4.3Het oordeel van de rechtbank
De bruikbaarheid van het verkorte proces-verbaal als bewijsmiddel
[medeverdachte 1] is in zijn eigen strafzaak ter terechtzitting van 14 december 2021 gehoord over hetzelfde incident in Houten zoals dat aan verdachte in deze zaak wordt verweten. Op verzoek van de officier van justitie is van die verklaring op grond van artikel 365 Sv een verkort proces-verbaal opgemaakt dat door de voorzitter van de rechtbank (in een andere samenstelling dan deze rechtbank) is ondertekend. Vervolgens heeft de officier van justitie dat proces-verbaal gevoegd in het dossier in de strafzaak tegen verdachte.
De verdediging heeft meerdere redenen aangevoerd waarom het verkorte proces-verbaal niet als bewijsmiddel gebruikt kan worden. De rechtbank is het daar niet mee eens en komt tot de conclusie dat het proces-verbaal voor het bewijs kan worden gebruikt. De rechtbank licht dat oordeel toe.
Schending van (privacy)belangen van de verdachte
De rechtbank stelt voorop dat het verkorte proces-verbaal in overeenstemming met artikel 365 lid 4 Sv is verstrekt. In die bepaling staat dat voorafgaand aan het verstrekken van het proces-verbaal door de voorzitter een belangenafweging wordt gemaakt waarbij onder meer de belangen van de in dat proces-verbaal genoemde personen worden betrokken.
Daaruit volgt dat de voorzitter dus de belangen van verdachte heeft betrokken bij de beslissing tot het verstrekken van het verkorte proces-verbaal, maar die onvoldoende zwaarwegend heeft geacht om het verstrekken te weigeren. Opmerking verdient in dat verband dat het voorkomen van vervolging van verdachte, bijvoorbeeld doordat over hem een belastende verklaring is afgelegd in een andere strafzaak, geen rechtens te beschermen belang is om verstrekking van een proces-verbaal te weigeren. Het verweer kan daarom niet slagen.
De raadsman heeft verder geen specifieke bepaling (van de AVG) genoemd die is geschonden door verstrekking van het verkorte proces-verbaal, zodat de rechtbank in zoverre aan het verweer voorbij gaat.
Schending van beginselen van behoorlijke procesorde en ne bis in idem-beginsel
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het opnemen van de volgende zinsnede in het proces-verbaal: ‘ik was met [verdachte] [de rechtbank begrijpt: [verdachte] ] en [medeverdachte 2] [de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 2] ]’ in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde en/of het ne bis in idem-beginsel. De rechtbank overweegt in dit verband dat het aan de rechtbank in deze zaak is om te oordelen over wie [medeverdachte 1] heeft bedoeld met de namen ‘ [verdachte] ’ en [medeverdachte 2] ’. Daarom zal de rechtbank geen acht slaan op de conclusie die de rechtbank daaraan (eerder) heeft verbonden in het verkorte proces-verbaal. Van een schending van behoorlijke procesorde is daarom geen sprake. Daarnaast is het opnemen van een conclusie over een achternaam in een proces-verbaal iets anders dan een vervolging, zodat nu geen sprake is van een dubbele vervolging.
Schending van artikel 341 lid 3 Sv
Het wettelijk uitgangspunt is dat de verklaring van een verdachte alleen in zijn eigen strafzaak gebruikt kan worden voor het bewijs. De Hoge Raad heeft echter in 2021 geoordeeld dat de feitenrechter geoorloofd is de verklaring van een medeverdachte, die zijn verklaring heeft afgelegd als verdachte in zijn eigen (separate) strafzaak, te gebruiken als bewijsmiddel in de zaak tegen de verdachte die terechtstaat. Artikel 341 lid 3 Sv is volgens de Hoge Raad dan ook niet van toepassing op verklaringen van medeverdachten van wie de strafzaak niet gevoegd met die van de verdachte wordt behandeld.Een verklaring van een medeverdachte kan aan het bewijs bijdragen indien die persoon als getuige is gehoord in de strafzaak tegen verdachte, alsook wanneer de verklaring is opgetekend in een door de voorzitter en de griffier opgemaakt proces-verbaal ter terechtzitting. Vereist is dat het proces-verbaal deel uitmaakt van het procesdossier tegen verdachte en dat de inhoud van het stuk aan verdachte is meegedeeld (artikel 301 Sv). Op grond van bovenstaand kader is de rechtbank van oordeel dat de wet zich niet verzet tegen het gebruik van de verklaring van [medeverdachte 1] als bewijsmiddel in de zaak tegen verdachte. Het opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting van 14 december 2021 maakt onderdeel uit van de processtukken in de zaak van verdachte en de verdediging heeft tijdig, in elk geval kort voor de regiezitting van 11 april 2023, kennis genomen van dit stuk. Het stond de verdediging vrij om een verzoek te doen [medeverdachte 1] als getuige te horen, bijvoorbeeld ter gelegenheid van de regiezitting van 11 april 2023, ruim voor de inhoudelijke behandeling. De verdediging heeft daarmee afdoende de mogelijkheid gehad de verklaring van [medeverdachte 1] op haar betrouwbaarheid te toetsen. De verdediging heeft een dergelijk verzoek echter niet gedaan.
In het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] staat onder meer het volgende:
Op 21 oktober 2020 ontving ik per mail een klantenverzoek/terugbelbericht. In de melding stond een verklaring van wat deze man (de rechtbank begrijpt: de heer [slachtoffer] ) in [plaats] was overkomen. Onderstaande betreft een letterlijke weergave van een gedeelte uit de melding die door de man gedaan werd:
‘Ik leerde een paar dagen terug via de datingsite Tinder een meisje, [contactnaam] , kennen. Ze wilde snel naar chatsite Kik. Ze chatte alles via Kik. We wilden afspreken. Uiteindelijk was dan vanavond dinsdag 20-10-20 onze afspraak om 19 uur bij de [locatie] 26 in [plaats] . Ik moest parkeren op een parkeerplaats circa 100 meter tegenover dat huis. Daar wachtte ik in mijn auto. Toen kwamen er opeens 3 mannen aan, met capuchons en voorzien van mondmasker, die mij sommeerden uit te stappen, nadat ze het portier hadden geopend. Ze stelden dat ik met een meisje van 15 had afgesproken en 1 van hen was haar broer. Ik vroeg ze wat ze van me wilden. Dat zou ik wel merken, zeiden ze. Ze bleven verbaal agressief en wilden dat ik met hen in mijn auto ging zitten. Ze wilden ook mijn autosleutels, telefoon en portemonnee. Omdat ze serieus dreigend waren, besloot ik weg te rennen. Met zijn drieën haalden ze mij in en hielden me vast. Ik werd terug getrokken en geduwd naar mijn auto. Ik moest met die 3 mannen in de auto gaan zitten. Ze zetten me onder druk door te vragen hoe ik haar had leren kennen, dat ik mij moest schamen gezien het leeftijdsverschil. Ze vroegen of ik geld bij me had en ik hoopte ermee klaar te zijn door ze die 200 uit mijn portemonnee te geven. Dat was niet zo. Ze wilden mijn bankpas en pincode. Ik gaf mijn Rabopas en pincode daarvan. De langste van de 3 dreigde het meest dat er dingen zouden gebeuren als ik niet meewerkte. De "leider" stapte uit en de andere man rende met mijn pas weg, blijkbaar om te pinnen. De "leider" hield met die man per telefoon contact. Toen dat pinnen klaarblijkelijk gelukt was, stapten ze uit (de rechtbank begrijpt: nadat de leider weer was ingestapt). Er was inderdaad rond 19.30 uur te [plaats] € 2.000 gepind.
Uit de verklaring van [medeverdachte 1] afgelegd op de terechtzitting van 14 december 2021 blijkt onder meer het volgende:
Verdachte verklaart ten aanzien van de feiten 2 en 3:
Ik heb op Tinder en Kik als [contactnaam] contact gezocht met mannen. Ik heb afspraken gemaakt op 7 oktober, 20 oktober en 7 november 2020.
U, voorzitter, vraagt hoe het is gegaan met meneer [slachtoffer] op 20 oktober 2020 te [plaats] . Op de dag zelf zijn wij op de parkeerplaats naar hem toe gegaan, hij zat nog in de auto. We hadden capuchons op. We zijn in de auto gaan zitten. Er is toen gesproken over de pinpas en ik ben gaan pinnen.
U vraagt met wie ik was. Ik was met [verdachte] en [medeverdachte 2] .
U houdt mij de verklaring van [slachtoffer] verder voor en hieruit volgt dat er vervolgens een jongen weg ging om te pinnen. Dat was ik. En ik heb € 2.000,- gepind.
U vraagt hoe iemand erop komt zijn pinpas te geven. Ik denk dat hij heel bang was.
Om zijn autosleutels is gevraagd zodat hij niet met de auto weg kon.
U, voorzitter, vraagt wat er met het geld is gebeurd. Dat hebben we verdeeld onder ons
drieën. [medeverdachte 2] en ik hebben beiden € 740,- meegenomen, en [verdachte] € 720,-. Dat maakt
€ 2.200,-. We hebben er een leuk dagje Amsterdam mee gehad.
De hiervoor weergegeven bewijsmiddelen worden steeds gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben. Sommige onderdelen van de bewijsmiddelen hebben niet betrekking op alle feiten, maar op één of meerdere feiten.
Op basis van bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank het wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 20 oktober 2020 in Houten samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan afpersing van de heer [slachtoffer] , door hem met (bedreiging met) geweld te dwingen tot afgifte van geld (€ 200,-) en zijn pinpas (met bijbehorende pincode), en aan diefstal van € 2.000,- door middel van valse sleutels, door de afgeperste pinpas te gebruiken.
De rechtbank heeft daarbij in beslissende mate acht geslagen op de verklaring van [medeverdachte 1] . De rechtbank zal daarom hieronder eerst toelichten waarom die verklaring belastend is voor verdachte en waarom die verklaring betrouwbaar is.
Belastende strekking voor verdachte
De rechtbank stelt voorop dat [medeverdachte 1] is vervolgd en veroordeeld voor een drietal soortgelijke incidenten op 7 oktober 2020, 20 oktober 2020 en 7 november 2020. Voor het incident op 7 oktober 2020 zijn medeverdachte [medeverdachte 2] en verdachte eveneens veroordeeld. Medeverdachte [medeverdachte 2] is ook voor het incident op 7 november 2020 veroordeeld. Uit het verkorte proces-verbaal volgt verder dat de door de rechtbank gestelde vragen over het incident op 20 oktober 2020 binnen de context van die verdenkingen zijn gesteld.
Tegen die achtergrond komt de rechtbank tot de conclusie dat waar [medeverdachte 1] heeft verklaard over de betrokkenheid van ‘ [verdachte] ’ en ‘ [medeverdachte 2] ’ bij het incident op 20 oktober 2020 hij daarmee [verdachte] en [medeverdachte 2] heeft bedoeld.
Betrouwbaarheid van de verklaring
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verklaring van [medeverdachte 1] als geloofwaardig en betrouwbaar kan worden aangemerkt. De rechtbank overweegt als volgt. [medeverdachte 1] verklaart gedetailleerd en authentiek over de gehanteerde werkwijze op 20 oktober 2020. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat de verklaring van [medeverdachte 1] voldoende steun vindt in de verklaring van [slachtoffer] én dat [medeverdachte 1] ook zichzelf heeft belast met zijn verklaring, waarbij hij zijn eigen aandeel niet bagatelliseert. Het is de rechtbank daarnaast niet gebleken van enig belang dat [medeverdachte 1] zou hebben bij het afleggen van een onjuiste verklaring over de betrokkenheid van verdachte. Uit het dossier blijkt weliswaar dat [medeverdachte 1] ten aanzien van de verdenking op 7 november 2020 ten onrechte de naam van verdachte heeft genoemd, maar dat deed hij om medeverdachte [medeverdachte 2] buiten schot te houden. Uit het verkorte proces-verbaal volgt echter dat [medeverdachte 1] op 14 december 2021 óók de naam van medeverdachte [medeverdachte 2] heeft genoemd en dus niet (meer) met dat doel bezig is. Dat sterkt de overtuiging van de rechtbank dat de ter terechtzitting afgelegde verklaring van [medeverdachte 1] betrouwbaar is.
De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dan ook van oordeel dat de verklaring van [medeverdachte 1] betrouwbaar en geloofwaardig is en acht deze bruikbaar als bewijs voor de beoordeling van de ten laste gelegde feiten.
Bedreiging met geweld
Uit de jurisprudentie blijkt dat met het oproepen van een dreigende sfeer voldaan is aan het bestandsdeel ‘bedreiging met geweld’ in artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Door [slachtoffer] op een afgelegen plek (met capuchons en mondkapjes op) met zijn drieën te benaderen, hem te duwen en te trekken naar zijn auto, hem te sommeren in de auto plaats te nemen, hem verbaal agressief om geld, zijn pinpas en pincode te vragen en bij hem plaats te nemen in de auto, is sprake van een dermate dreigende sfeer dat, naast het plegen van geweld (het duwen en trekken op zich), ook het dreigen met geweld wettig en overtuigend bewezen is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de verdachten getalsmatig en fysiek de overmacht hadden.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat er voor medeplegen sprake moet zijn van nauwe en bewuste samenwerking. Daarbij moet de bijdrage van verdachte aan het delict van voldoende gewicht zijn. Ook indien geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte een wezenlijke bijdrage geleverd aan beide ten laste gelegde feiten, waardoor sprake is van medeplegen. De rechtbank neemt in aanmerking dat verdachte met zijn twee mededaders naar de [locatie] te [plaats] is gegaan. Zij hebben [slachtoffer] samen benaderd en hem gedwongen plaats nemen in zijn auto, waarna verdachte en zijn mededaders zelf ook in de auto zijn gaan zitten. [slachtoffer] is gedwongen € 200,-, zijn pinpas en pincode af te geven. [medeverdachte 1] is vervolgens met deze pinpas gaan pinnen. Dat [medeverdachte 1] alleen is gaan pinnen doet niet af aan de nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten. [slachtoffer] heeft immers verklaard dat de twee andere daders (verdachte en [medeverdachte 2] ) bij de auto bleven en er telefonisch contact was met de pinner. Toen het pinnen klaarblijkelijk was gelukt zijn verdachte en zijn mededader weggegaan. Deze voortdurende aanwezigheid van verdachte maakt dat er kon worden nagegaan of de opgegeven pincode juist was en de afperssituatie werd zo in stand gehouden. De rechtbank neemt tot slot in overweging dat [medeverdachte 1] ter terechtzitting heeft verklaard dat het afgenomen geld van [slachtoffer] onderling tussen de verdachten is verdeeld.
Voorwaardelijk verzoek getuigenverhoor
Zoals eerder is overwogen is het proces-verbaal van 14 december 2021 in overeenstemming met artikel 365 lid 4 verstrekt, waarbij de voorzitter de afweging tot verstrekking van het proces-verbaal heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is het horen van de griffier [A] , die uitsluitend het proces-verbaal heeft opgemaakt, dan ook in redelijkheid niet van belang voor enige door de rechtbank te nemen beslissing als bedoeld in de artikelen 348 en 350 Sv en verdachte wordt door het achterwege blijven van het horen van de griffier niet in zijn verdediging geschaad.
Partiële vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs bevat dat het geld (€ 200,-) en de pinpas (met bijbehorende pincode) zijn ‘weggenomen’, aangezien uit de concrete omstandigheden van het geval blijkt dat deze goederen door [slachtoffer] (onder dwang) aan de verdachte en zijn mededaders zijn afgegeven.