Overwegingen
1. De gemachtigde van eiser heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformuleerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser de specifieke gronden die in deze zaak aan de orde zijn toegelicht. De rechtbank zal het beroep dan ook beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten.
2. Eiser is gebruiker van het object. Het object is een horecagelegenheid met een woning. Het object heeft een totale oppervlakte van 302 m².
3. In geschil is de WOZ-waarde van het object. Verweerder handhaaft de vastgestelde waarde van € 509.000,-.
4. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van het object op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De WOZ-waarde van het object is de waarde in het economisch verkeer. Om de waarde te onderbouwen heeft verweerder een taxatierapport overgelegd, waarin hij de waarde berekent met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ. De huurwaardekapitalisatiemethode kent als variabelen de brutohuurwaarde en de kapitalisatiefactor. De huurwaarde en de kapitalisatiefactor worden zoveel mogelijk afgeleid uit transacties van vergelijkbare objecten.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. De rechtbank volgt partijen hierin.
6. De rechtbank zal wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, meewegen.
Beoordeling van het geschil
Maakt verweerder de waarde van het object aannemelijk?
7. Omdat verweerder alleen voor de horecagelegenheid een aanslag onroerendezaaksbelasting heeft opgelegd, dient er een splitsing te worden gemaakt tussen de horecagelegenheid en de woning.
8. Aan de horecagelegenheid is een waarde van € 327.000,- toegekend. Verweerder heeft aan eiser als gebruiker van de horecagelegenheid een aanslag ‘onroerendezaaksbelasting gebruiker’ opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd. Verweerder heeft om de waarde van dit object te onderbouwen een vergelijking gemaakt met de verkoop- en verhuurprijzen van andere horecagelegenheden. Uit de taxatiematrix blijkt dat de door verweerder gehanteerde referentieobjecten beschikken over parkeerterreinen en de referentieobjecten [adres 2] en [adres 3] over een zaal. De taxateur van verweerder heeft op de zitting toegelicht dat het object ook beschikt over een parkeerterrein en een terras. Dit is buiten de waardering gelaten, omdat het gemeentegrond is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de horecagelegenheid niet te hoog heeft vastgesteld. Zowel de huurwaarde per m2, als de kapitalisatiefactor is (samen met [adres 4]) het laagste.
9. Eiser heeft de waarde van de woning niet als zodanig betwist. Eiser betwist de verhouding tussen de waarde van de horecagelegenheid en van de woning. Volgens eiser dient de totale waarde van het object (€ 509.000,-) niet te worden verhoogd, maar dient alleen aan de waarde van de woning een hoger aandeel te worden toegekend. Dit zou dan leiden tot een lagere waarde voor de horecagelegenheid. Omdat de rechtbank van oordeel is dat verweerder de waarde van de horecagelegenheid (€ 327.000,-) aannemelijk heeft gemaakt, is de waarde van de woning (€ 182.000,-) binnen de omvang van het geding ook aannemelijk. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook de waarde van de woning niet te laag heeft vastgesteld.
10. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is ongegrond.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
12. In deze zaken is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De behandeling daarvan mag maximaal twee jaar in beslag nemen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk
.
13. De rechtbank stelt vervolgens vast dat er vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 25 maart 2021 tot deze uitspraak, twee jaar en acht maanden is verstreken zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden. Eiser heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade. De bezwaarprocedure heeft – gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift – afgerond vijftien maanden geduurd. De beroepsprocedure heeft – vanaf de ontvangst van het beroepsschrift – afgerond 15 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom volledig aan de heffingsambtenaar toe te rekenen.
14. De rechtbank hanteert in zaken over de Wet WOZ voor de schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als uitgangspunt een forfaitair tarief van € 50,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.Dat leidt in dit geval tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-, te betalen door de heffingsambtenaar.
Overwegingen over de kosten van de procedures
15. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.
16. De verzoeken om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
De kosten voor rechtsbijstand
17. Eiser heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
18. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is verder uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het besluit kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het vaststellen van de kosten voor rechtsbijstand vindt daarbij plaats op een forfaitaire wijze, door het toekennen van punten aan proceshandelingen die zijn verricht.
19. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiser afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
20. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op de verzoeken om schadevergoeding zijn gemaakt.
21. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiser.
22. De gemachtigde van eiser hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de processtukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.