ECLI:NL:RBMNE:2023:6016

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 november 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
UTR 22/870, UTR 22/871 en UTR 22/872
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waardering van woningen en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 november 2023, betreft het een beroep van eiser tegen de waardering van drie woningen in [woonplaats 1] en [woonplaats 2] door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht. De waardes zijn vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het belastingjaar 2021, met als waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden, maar dit bezwaar is door verweerder ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij hij werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels MRE.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 10 juli 2023. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarden niet te hoog zijn vastgesteld, mede door het overleggen van taxatiematrices die de waardeverhouding tussen de woningen en vergelijkbare referentiewoningen inzichtelijk maken. Eiser heeft aangevoerd dat de woningen samen met een winkel zijn verkocht voor een totaalbedrag, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet voldoende onderbouwd is om de vastgestelde waarden te betwisten.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank constateert dat de behandeling van het bezwaar en beroep langer heeft geduurd dan de redelijke termijn, en kent eiser een schadevergoeding toe van € 50,- voor de bezwaarfase en € 50,- voor de beroepsfase. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst de verzoeken om schadevergoeding toe, en veroordeelt de heffingsambtenaar en de Staat tot betaling van de schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/870, UTR 22/871 en UTR 22/872

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2023 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats 1], eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht,verweerder
(gemachtigde: M.F.M. Boerlage).
Verder heeft als partij aan de zaak deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

In de beschikking van 28 februari 2021 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waardes van diverse woningen in [woonplaats 1] en [woonplaats 2] voor het belastingjaar 2021 naar de waardepeildatum 1 januari 2020, als volgt vastgesteld:
Zaaknummer
Adres
Vastgestelde waarde
UTR 22/870
[adres 1] in [woonplaats 2]
€ 291.000,-
UTR 22/871
[adres 2] in [woonplaats 2]
€ 309.000,-
UTR 22/872
[adres 3] in [woonplaats 1]
€ 358.000,-
Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de objecten ook aanslagen onroerendezaakbelasting en aanslagen watersysteemheffing opgelegd, waarbij deze waarden als heffingsmaatstaf zijn gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 7 december 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift met taxatiematrices ingediend.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 10 juli 2023. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [taxateur], taxateur.

Overwegingen

Inleiding
1. De gemachtigde van eiser heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformuleerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser de specifieke gronden die in deze zaak aan de orde zijn toegelicht. De rechtbank zal het beroep dan ook beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten.
Beoordelingskader
2. De WOZ-waarde van de woningen is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentieobjecten hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet verweerder inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
3. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woningen op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. Verweerder heeft om de waarde van deze woningen te onderbouwen, gebruik gemaakt van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woningen wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning.
Het geschil over de objecten aan de [adres 2] en [adres 1] (UTR 22/870 en UTR 22/871)
4. De objecten zijn in 1935 gebouwde bovenwoningen en hebben een gebruiksoppervlakte van 84 m2 (1e verdieping) en een gebruiksoppervlakte van 79 m2 (2e verdieping).
5. Om de waarde van de woningen aan de [adres 2] en [adres 1] te onderbouwen heeft verweerder taxatiematrices overgelegd, waarin beide woningen worden vergeleken met drie vergelijkbare woningen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de overgelegde taxatiematrices aannemelijk gemaakt dat hij de waarden van deze woningen niet te hoog heeft vastgesteld. De in de taxatiematrices genoemde referentiewoningen zijn goed bruikbaar omdat zij in de nabijheid van de woningen zijn gelegen en wat bouwjaar en uitstraling betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woningen. Met de taxatiematrices maakt verweerder aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. De m2-prijs van de woningen zijn in vergelijking met de referentiewoningen het laagste. Met de taxatiematrix heeft verweerder de waardeverhouding tussen de woningen en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
6. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank zal dat hierna toelichten.
Koopovereenkomst
7. Eiser wijst erop dat hij de beide bovenwoningen samen met de daaronder gelegen [winkel] in november 2022 heeft verkocht voor € 1.150.000,-. Volgens eiser moet de waarde van de woningen op hetzelfde bedrag van € 300.000,- worden vastgesteld. Nog ervan afgezien dat verweerder op de zitting hierover heeft toegelicht dat de leveringsakten nog niet gepasseerd zijn dat de koopovereenkomst ongeveer twee jaar na de waardepeildatum zijn gesloten en dat uit het totaalbedrag niet is te herleiden wat de waarde van de bovenwoningen daarbinnen is, bevestigt dit standpunt in grote lijn de vastgestelde waardes. De enkele omstandigheid dat eiser twee bovenwoningen in bezit heeft betekent bovendien niet dat die dezelfde waarde hebben: dat is immers afhankelijk van de objectkenmerken waarover eiser verder niets heeft aangevoerd of betwist. Het verschil in gebruiksoppervlakte rechtvaardigt het door verweerder gemaakte onderscheid in waarde. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Het geschil over het object aan de [adres 3] (UTR 22/872)
8. Dit object is een in 2000 gebouwde hoekwoning en heeft een gebruiksoppervlakte van 103 m2 en is gelegen op een kavel van 140 m2.
9. Om de waarde van de woning aan de [adres 3] te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix overlegd, waarin de woning wordt vergeleken met vier referentiewoningen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de overgelegde taxatiematrix aannemelijk gemaakt dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. De in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen zijn goed bruikbaar omdat zij in de nabijheid van de woning zijn gelegen en wat bouwjaar en uitstraling betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Met de taxatiematrices maakt verweerder aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. De m2-prijs van de woning is in vergelijking met de referentiewoningen het laagste. Met de taxatiematrix heeft verweerder de waardeverhouding tussen de woningen en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
10. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank zal dat hierna toelichten.
Staat van de woning
11. Eiser stelt dat er weinig tot niets aan de woning is gedaan omdat hij en zijn echtgenote altijd aan het werk waren in de [winkel] en dus geen tijd hadden voor onderhoud aan hun eigen woning. Volgens eiser dient daarom de staat van onderhoud lager worden gewaardeerd. Verweerder heeft de staat van onderhoud gewaardeerd met ‘voldoende’. De rechtbank is van oordeel dat de niet nader onderbouwde stelling van eiser onvoldoende is om hieraan te twijfelen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
12. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is ongegrond.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
13. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
14. In deze zaken is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De behandeling daarvan mag maximaal twee jaar in beslag nemen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk
.
11. De rechtbank stelt vervolgens vast dat er vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 3 maart 2021 tot deze uitspraak, twee jaar en acht maanden is verstreken zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden. Eiser heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade. De bezwaarprocedure heeft – gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift – afgerond tien maanden geduurd. De beroepsprocedure heeft – vanaf de ontvangst van het beroepsschrift – afgerond 21 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom deels aan verweerder toe te rekenen en deels aan de rechtbank.
12. De rechtbank hanteert in zaken over de Wet WOZ voor de schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als uitgangspunt een forfaitair tarief van € 50,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [1] Dat leidt in dit geval tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-, te betalen door de heffingsambtenaar, en € 50,- te betalen door de Staat.
13. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de Minister van Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend.
Overwegingen over de kosten van de procedures
Het griffierecht
14. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.
15. De verzoeken om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan. [2]
De kosten voor rechtsbijstand
16. Eiser heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
17. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is verder uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het besluit kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het vaststellen van de kosten voor rechtsbijstand vindt daarbij plaats op een forfaitaire wijze, door het toekennen van punten aan proceshandelingen die zijn verricht.
18. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiser afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
19. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op de verzoeken om schadevergoeding zijn gemaakt.
20. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiser. [3]
21. De gemachtigde van eiser hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de processtukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 50,-.
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van A. Kasi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481.
2.Vgl. de uitspraken van de CRvB van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1540, overweging 6.2. en van de ABRvS van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, overweging 6.1.
3.Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, r.o. 47-49.