Overwegingen
1. De gemachtigde van eiser heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformuleerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser de specifieke gronden die in deze zaak aan de orde zijn toegelicht. De rechtbank zal het beroep dan ook beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten.
2. De WOZ-waarde van de woningen is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentieobjecten hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet verweerder inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
3. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woningen op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. Verweerder heeft om de waarde van deze woningen te onderbouwen, gebruik gemaakt van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woningen wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning.
Het geschil over de objecten aan de [adres 2] en [adres 1] (UTR 22/870 en UTR 22/871)
4. De objecten zijn in 1935 gebouwde bovenwoningen en hebben een gebruiksoppervlakte van 84 m2 (1e verdieping) en een gebruiksoppervlakte van 79 m2 (2e verdieping).
5. Om de waarde van de woningen aan de [adres 2] en [adres 1] te onderbouwen heeft verweerder taxatiematrices overgelegd, waarin beide woningen worden vergeleken met drie vergelijkbare woningen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de overgelegde taxatiematrices aannemelijk gemaakt dat hij de waarden van deze woningen niet te hoog heeft vastgesteld. De in de taxatiematrices genoemde referentiewoningen zijn goed bruikbaar omdat zij in de nabijheid van de woningen zijn gelegen en wat bouwjaar en uitstraling betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woningen. Met de taxatiematrices maakt verweerder aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. De m2-prijs van de woningen zijn in vergelijking met de referentiewoningen het laagste. Met de taxatiematrix heeft verweerder de waardeverhouding tussen de woningen en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
6. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank zal dat hierna toelichten.
7. Eiser wijst erop dat hij de beide bovenwoningen samen met de daaronder gelegen [winkel] in november 2022 heeft verkocht voor € 1.150.000,-. Volgens eiser moet de waarde van de woningen op hetzelfde bedrag van € 300.000,- worden vastgesteld. Nog ervan afgezien dat verweerder op de zitting hierover heeft toegelicht dat de leveringsakten nog niet gepasseerd zijn dat de koopovereenkomst ongeveer twee jaar na de waardepeildatum zijn gesloten en dat uit het totaalbedrag niet is te herleiden wat de waarde van de bovenwoningen daarbinnen is, bevestigt dit standpunt in grote lijn de vastgestelde waardes. De enkele omstandigheid dat eiser twee bovenwoningen in bezit heeft betekent bovendien niet dat die dezelfde waarde hebben: dat is immers afhankelijk van de objectkenmerken waarover eiser verder niets heeft aangevoerd of betwist. Het verschil in gebruiksoppervlakte rechtvaardigt het door verweerder gemaakte onderscheid in waarde. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Het geschil over het object aan de [adres 3] (UTR 22/872)
8. Dit object is een in 2000 gebouwde hoekwoning en heeft een gebruiksoppervlakte van 103 m2 en is gelegen op een kavel van 140 m2.
9. Om de waarde van de woning aan de [adres 3] te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix overlegd, waarin de woning wordt vergeleken met vier referentiewoningen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de overgelegde taxatiematrix aannemelijk gemaakt dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. De in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen zijn goed bruikbaar omdat zij in de nabijheid van de woning zijn gelegen en wat bouwjaar en uitstraling betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Met de taxatiematrices maakt verweerder aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. De m2-prijs van de woning is in vergelijking met de referentiewoningen het laagste. Met de taxatiematrix heeft verweerder de waardeverhouding tussen de woningen en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
10. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank zal dat hierna toelichten.
11. Eiser stelt dat er weinig tot niets aan de woning is gedaan omdat hij en zijn echtgenote altijd aan het werk waren in de [winkel] en dus geen tijd hadden voor onderhoud aan hun eigen woning. Volgens eiser dient daarom de staat van onderhoud lager worden gewaardeerd. Verweerder heeft de staat van onderhoud gewaardeerd met ‘voldoende’. De rechtbank is van oordeel dat de niet nader onderbouwde stelling van eiser onvoldoende is om hieraan te twijfelen. De beroepsgrond slaagt niet.
12. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is ongegrond.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
13. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
14. In deze zaken is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De behandeling daarvan mag maximaal twee jaar in beslag nemen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk
.
11. De rechtbank stelt vervolgens vast dat er vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 3 maart 2021 tot deze uitspraak, twee jaar en acht maanden is verstreken zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden. Eiser heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade. De bezwaarprocedure heeft – gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift – afgerond tien maanden geduurd. De beroepsprocedure heeft – vanaf de ontvangst van het beroepsschrift – afgerond 21 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom deels aan verweerder toe te rekenen en deels aan de rechtbank.
12. De rechtbank hanteert in zaken over de Wet WOZ voor de schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als uitgangspunt een forfaitair tarief van € 50,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.Dat leidt in dit geval tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-, te betalen door de heffingsambtenaar, en € 50,- te betalen door de Staat.
13. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de Minister van Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend.
Overwegingen over de kosten van de procedures
14. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.
15. De verzoeken om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
De kosten voor rechtsbijstand
16. Eiser heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
17. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is verder uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het besluit kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het vaststellen van de kosten voor rechtsbijstand vindt daarbij plaats op een forfaitaire wijze, door het toekennen van punten aan proceshandelingen die zijn verricht.
18. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiser afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
19. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op de verzoeken om schadevergoeding zijn gemaakt.
20. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiser.
21. De gemachtigde van eiser hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de processtukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.