Overwegingen
1. Een bezwaarschrift moet worden ingediend binnen zes weken nadat het besluit bekend is gemaakt (artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). In artikel 3:41 van de Awb staat hoe dat bekendmaken gebeurt. In dit geval is de WOZ-beschikking bekendgemaakt op 31 augustus 2020. Het bezwaarschrift had dus uiterlijk op 12 oktober 2020 door verweerder ontvangen moeten zijn. Verweerder heeft het bezwaar ontvangen op
26 april 2021. Dat is buiten de wettelijk voorgeschreven termijn. De hoofdregel is dan dat verweerder het bezwaarschrift niet inhoudelijk mag behandelen. Soms is dat anders. Dan is er een geldige reden waarom het bezwaarschrift te laat is ingediend. Het gaat dan om omstandigheden waar eiseres niets aan kan doen.
2. Verweerder heeft eiser op 27 november 2021 een brief gestuurd waarin werd verzocht om binnen twee weken aan te geven waarom het bezwaar te laat is ingediend. Ook is er aangegeven dat als er niet op tijd wordt gereageerd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard kan worden. Bij email van 14 december 2021 heeft eiser gereageerd. Eiser geeft aan dat hij alleen werkt, nooit ziek is, zelf zorgdraagt dat post bij PostNL belandt. Daarnaast stelt hij de (tijdige) verzending van de aanslag ter discussie, is het wel aangetekend verstuurd, normaal dient hij binnen 24 uur bezwaar in.
3. Tijdens de behandeling van het beroep op zitting heeft eiser geen redenen aangegeven waarom het bezwaarschrift te laat is ingediend.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aanslag is verzonden per gewone post. Eiser heeft echter eind mei 2020 wel de eerste betaling gedaan via automatische incasso en ook geen contact opgenomen met verweerder om aan te geven dat hij het hier niet mee eens is. Daarnaast is het bezwaarschrift gedateerd op 17 mei 2021, dus er is geen enkele reden om aan te nemen dat eiser het bezwaar wel op tijd heeft ingediend. In het bezwaarschrift staat ook dat “hierdoor wordt namens belanghebbende de iure ontijdig bezwaar aangetekend” zonder verdere uitleg/onderbouwing. Het beroep is daarom ongegrond.
Beroep op betalingsonmacht
5. Bij brief van 11 februari 2022 is door de gemachtigde een beroep op betalingsonmacht gedaan en verzocht om uitstel van het betalen van griffierecht. Ter onderbouwing hiervan heeft hij verschillende brieven van rechtbanken en een draagkrachtverklaring van zijn vennootschap [vennootschap] B.V. overlegd. Dit verzoek is naar het oordeel van de rechtbank terecht bij brief van 22 maart 2022 afgewezen. Aangezien gemachtigde namens eiser beroep heeft ingesteld, is de financiële positie van eiser van belang. Een onderbouwing daarvan is achterwege gebleven.
De overschrijding van de redelijke termijn
6. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
7. In deze zaak is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De behandeling daarvan mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 26 april 2021, toen het bezwaarschrift is ingediend. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 25 april 2023 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met ruim drie maanden overschreden.
8. De vraag die vervolgens voorligt is hoe hoog de schadevergoeding zou moeten zijn. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn mort volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond.
9. In de uitspraak van 12 mei 2023heeft deze rechtbank geoordeeld dat de bestuursrechter, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. Daarbij is geoordeeld dat de huidige door de hoogste bestuursrechter toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar te grofmazig is, omdat dit uitgangspunt geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld en aan de daarmee samenhangende diversiteit van belangen die voor betrokkenen met die zaken gepaard gaan. Voor de nadere onderbouwing van dir oordeel verwijst de rechtbank nar de overwegingen 16 tot en met 31 in de genoemde uitspraak van 12 mei 2023. De rechtbank komt in deze uitspraak tot een vergoeding van de immateriële schade van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Daarbij is in algemene zin overwogen dat het bij een WOZ-procedure gaat om een eenmalige belastingaanslag die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De rechtbank verwijst hiervoor naar overweging 33 van de uitspraak van 12 mei 2023.
10. De rechtbank sluit zich aan bij de hiervoor genoemde overwegingen en maakt die tot de hare. Net als in de uitspraak van 12 mei 2023 oordeelt de rechtbank niet over een nieuw forfaitair tarief, maar beoordeelt zij waar de overschrijding van de redelijke termijn in de nu voorliggende zaak toe moet leiden.
11. In deze zaak zijn de belangen naar het oordeel van de rechtbank enkel financieel van aard. Eiser kan in afwachting van uitsluitsel over de aanslagen spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt da een relatief gering belang. Het gaat hier om eenmalige belastingaanslagen van een relatief beperkte omvang. De rechtbank vindt die spanning en stress namelijk niet opwegen tegen de spanning en stress van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering. Daarbij komt – zoals hiervoor overwogen – dat het gaat om een eenmalige belastingaanslag van een relatief beperkte omvang die niet doorwerkt in de toekomst. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaak billijk.
12. In dit geval is de redelijke termijn met ruim drie maanden overschreden. Dit leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 33,- aan schadevergoeding aan eiser moet betalen en de Staat € 17,-.
13. Eiser heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in haar proceskosten die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
14. Omdat het beroep niet-ontvankelijk is, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het beroep.
15. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op het verzoek om schadevergoeding zijn gemaakt. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit proceskosten bestuursrecht, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden an de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiser. Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank opnieuw naar overgingen 47 tot en met 49 van de eerder genoemde uitspraak van 21 december 2022. De rechtbank sluit zich aan bij deze overwegingen.
16. De gemachtigde van eiser hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de dossierstukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
17. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.
18. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Awb. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.