ECLI:NL:RBMNE:2023:5747

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
10440289 UC EXPL 23-2411
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot compensatie van pensioennadeel en onrechtmatige daad in arbeidsrelatie

In deze zaak vordert eiser, die in 2006 in dienst trad bij gedaagde sub 1, een uitzendorganisatie, compensatie voor pensioennadeel. Eiser stelt dat hem tijdens de onderhandelingen over zijn arbeidsovereenkomst door de HRM-directeur van gedaagde sub 2, de moedermaatschappij, is toegezegd dat hij zou worden opgenomen in de collectieve pensioenregeling van gedaagde sub 2. Eiser heeft echter nooit een pensioenbrief ontvangen en de pensioenregeling bij gedaagde sub 1 bleek minder gunstig dan die bij ABP, waar hij recht op had gehad als hij bij gedaagde sub 2 in dienst was getreden. Gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2 betwisten de toezegging en stellen dat eiser zelf heeft gekozen voor de pensioenregeling bij Zwitserleven, die op dat moment als vergelijkbaar werd beschouwd. De kantonrechter oordeelt dat er geen ondubbelzinnige toezegging is gedaan en dat eiser stilzwijgend heeft ingestemd met de pensioenregeling bij Zwitserleven. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door kantonrechter M.J. Slootweg op 8 november 2023.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10440289 \ UC EXPL 23-2411/WH 1031
Vonnis van 8 november 2023
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. M.H. van Daal,
tegen
1. de besloten vennootschap
[gedaagde sub 1] B.V. in liquidatie,
statutair gevestigd in [vestigingsplaats] , met als vereffenaar de stichting [gedaagde sub 2] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
gemachtigde: mr. W. Wille,
2. de stichting
[gedaagde sub 2],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gemachtigde: mr. W. Wille.

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gedagvaard. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben op de dagvaarding gereageerd. De kantonrechter heeft besloten dat de zaak op een mondelinge behandeling besproken moet worden. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [eiser] producties 26 tot en met 29 aan de rechtbank toegezonden. De mondelinge behandeling is gehouden op 14 september 2023. De zaak is met partijen besproken en partijen hebben op elkaars standpunten kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.Waar gaat het over?

2.1.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1969, is in 2000 bij [onderwijsinstelling] in dienst getreden. In 2002 is hij in dienst getreden bij [onderneming] B.V. (hierna: [onderneming] ). [onderneming] was een onderdeel van [onderwijsinstelling] . Toen [onderwijsinstelling] fuseerde met [gedaagde sub 2] werd er een passende functie voor [eiser] binnen de organisatie van [gedaagde sub 2] gezocht. [eiser] is per 1 januari 2006 begonnen als directeur van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] is een uitzendorganisatie/personeelsbemiddelingsbureau dat ten dienste staat van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] is enig aandeelhouder van [gedaagde sub 1] . Bij de start van deze functie had [gedaagde sub 2] de voorkeur dat [eiser] bij [gedaagde sub 1] in dienst zou treden in plaats van bij [gedaagde sub 2] , zonder indiensttreding bij [gedaagde sub 2] uit te sluiten. Op 20 december 2005 heeft de heer [A] (lid van het college van bestuur van [gedaagde sub 2] ) namens [gedaagde sub 1] meegedeeld dat [gedaagde sub 1] de arbeidsovereenkomst van [eiser] met [onderneming] zal overnemen met ingang van 1 januari 2006 met behoud van anciënniteit en dat op korte termijn (uiterlijk 1 maart 2016) zijn arbeidsovereenkomst wordt geactualiseerd.
2.2.
Op 6 september 2006 hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] de arbeidsovereenkomst schriftelijk vastgelegd. In artikel 6 van deze arbeidsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat een pensioenregeling geldt conform de aan de directeur uit te reiken pensioenbrief. Naast zijn functie van directeur van [gedaagde sub 1] (0,4 fte) werkte [eiser] op detacheringsbasis voor [gedaagde sub 2] (0,6 fte). In 2012 is ten behoeve van haar medewerkers een pensioenregeling bij Zwitserleven voor [gedaagde sub 1] tot stand gekomen. Om de situatie te repareren over de periode dat er geen pensioen(opbouw) was van 2006 tot 2012 is aan [eiser] een eenmalige koopsom van € 141.142 betaald.
2.3.
In mei 2021 heeft [gedaagde sub 2] het besluit genomen om [gedaagde sub 1] te liquideren. Op 1 juli 2021 is de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] beëindigd en is [eiser] bij [gedaagde sub 2] in dienst getreden. [gedaagde sub 1] is nog niet geliquideerd, omdat [eiser] een vordering bij [gedaagde sub 1] heeft ingediend. De pensioenaanspraak van [eiser] bij Zwitserleven is namelijk lager dan het pensioen dat hij bij ABP zou hebben opgebouwd als hij in dienst was getreden bij [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 1] moet volgens [eiser] dit pensioennadeel aan hem vergoeden. Volgens [eiser] is hem tijdens het overleg over de inhoud van de met [gedaagde sub 1] te sluiten arbeidsovereenkomst destijds door HRM-directeur [B] toegezegd dat [eiser] wordt opgenomen in de collectieve pensioenregeling van [gedaagde sub 2] . [eiser] voert verder aan dat de enige twee werknemers van [gedaagde sub 1] op precies dezelfde wijze als werknemers van [gedaagde sub 2] werden behandeld en dat in 2011 een voor [eiser] geldende gunstiger bonusregeling is omgezet in een mindere eindejaarsuitkering op grond van de wens van de aandeelhouders van [gedaagde sub 1] om gelijkheid in beloningsvormen tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] te creëren. In deze procedure vordert [eiser] dan ook een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tekort zijn geschoten in de nakoming van de pensioenovereenkomst door [eiser] niet te compenseren voor de verschillen die zijn ontstaan of zullen ontstaan tussen de pensioenuitkering van Zwitserleven en ABP, dan wel (subsidiair) dat [gedaagde sub 1] , althans [gedaagde sub 2] zich niet als goed werkgever heeft gedragen, dan wel (meer subsidiair) onrechtmatig heeft gehandeld. Daarbij vordert [eiser] een bedrag van € 105.400 netto als compensatie van pensioennadeel en € 32.115,38 in verband met fiscaal nadeel, met de wettelijke rente.
2.4.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer en stellen dat er nooit aan [eiser] is toegezegd dat de pensioenuitkomst in de Zwitserlevenregeling altijd gelijk zou zijn aan het ABP. [eiser] was niet in dienst bij een hogeschool en was daarmee geen werknemer in de zin van de CAO HBO 2006 en [gedaagde sub 1] was geen bij ABP aangesloten onderneming. Partijen hebben uiteindelijk een pensioenregeling bij Zwitserleven omarmd omdat die op dat moment voldoende vergelijkbaar werd geacht met de toenmalige ABP-regeling. Dat betekent niet dat een gelijke pensioenuitkomst op alle onderdelen werd verwacht en van een garantie daarop is geen sprake. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat aan [eiser] zou zijn toegezegd dat zijn arbeidsvoorwaarden bij indiensttreding bij [gedaagde sub 1] minimaal gelijk zijn aan de CAO HBO en de daarin verplichte ABP pensioenregeling. Zij betwisten dat uit de aanpassing van de arbeidsvoorwaarden in 2011 volgt dat de aandeelhouders van [gedaagde sub 1] gelijkheid in beloningsvoorwaarden mede voor pensioenaanspraken hebben beoogd. Tot slot wijzen zij erop dat de uiteindelijk bij Zwitserleven ondergebrachte pensioenregeling door [eiser] zelf is uitgekozen en ondanks de hem bekende verschillen met de ABP-regeling door hem is geaccepteerd.

3.De beoordeling

De beslissing van de kantonrechter
3.1.
De kantonrechter zal de vorderingen van [eiser] afwijzen. Hierna zal dit worden toegelicht.
Toetsingskader
3.2.
Partijen verschillen van mening over hetgeen zij hebben afgesproken met betrekking tot het pensioen van [eiser] bij indiensttreding bij [gedaagde sub 1] . [eiser] stelt dat hij een toezegging heeft dat hij een pensioenopbouw heeft die minimaal gelijk is aan de aanspraken van werknemers van [gedaagde sub 2] bij ABP. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat er geen toezegging is gedaan. Omdat partijen van mening verschillen over de afspraken omtrent het pensioen moet de kantonrechter vaststellen welke afspraken zijn gemaakt en voor zover dat nodig is die afspraken uitleggen. Bij deze uitleg moet worden gekeken hoe partijen in de gegeven omstandigheden elkaars verklaringen en gedragingen moesten begrijpen en wat zij daarbij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Ook de aard en de strekking van de overeenkomst moet hierbij in aanmerking worden genomen. [1]
Indiensttreding [eiser] bij [gedaagde sub 1]
3.3.
De kantonrechter stelt voorop dat bij de start van de functie als directeur bij [gedaagde sub 1] het nog openstond of [eiser] bij [gedaagde sub 1] in dienst zou treden of bij [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] heeft wel een voorkeur uitgesproken voor het in dienst treden bij [gedaagde sub 1] . Het staat vast dat de voorganger van [eiser] wel in dienst was van [gedaagde sub 2] en daarmee deelnemer in de ABP pensioenregeling. Uiteindelijk is er gezamenlijk voor gekozen dat [eiser] in dienst treedt van [gedaagde sub 1] . Het was [eiser] blijkens zijn toelichting op zitting duidelijk dat hij door het dienstverband met [gedaagde sub 1] aan te gaan niet kon worden aangemeld bij ABP. Dit sluit ook aan op de opmerkingen die hij tijdens het overleg na zijn indiensttreding heeft gemaakt over de tekst van de te nog overeen te komen schriftelijke arbeidsovereenkomst (waar hij vraagt of de regeling wel minimaal in lijn is met de CAO HBO) en bij het gegeven dat [eiser] ook in zijn functie bij [onderneming] B.V. geen deelnemer bij ABP was.
3.4.
[eiser] stelt dat het hem bij de fusie in 2006 niet uitmaakte bij wie hij in dienst zou treden, omdat hij ervan uitging dat de arbeidsvoorwaarden gelijkwaardig zouden zijn. Hij stelt dat HRM directeur [B] hem naar aanleiding van zijn opmerkingen bij het concept van de arbeidsovereenkomst heeft toegezegd dat hij zou worden opgenomen in de collectieve pensioenregeling van [gedaagde sub 2] . [eiser] is vervolgens op 6 september 2006 akkoord gegaan met een arbeidsovereenkomst met [gedaagde sub 1] met daarin de volgende bepaling over zijn pensioen:

6 Pensioenregeling en WGA-Hiaatverzekering
6.1
Voor de directeur geldt een pensioenregeling conform de aan de directeur uit te reiken pensioenbrief, een en ander afhankelijk van aanvaarding door de betreffende verzekeringsmaatschappij. De bijdrage aan het pensioen is gebaseerd op een 70% werkgeversbijdrage aan de zogenaamde middelloonregeling en zal door de vennootschap op factuurbasis maandelijks worden overgemaakt aan de verzekeringsmaatschappij.”
[eiser] heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat de HRM-directeur van [gedaagde sub 2] in eerste instantie dacht dat aanmelding bij ABP mogelijk was, maar bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst op 6 september 2006 was volgens [eiser] duidelijk dat dit niet mogelijk was. Dit was ook zijn eigen uitgangspunt, zo volgt uit zijn toelichting op de zitting. Dit komt ook overeen met de tekst van artikel 6 van de arbeidsovereenkomst waarin wordt gesproken over een verzekeringsmaatschappij. Als partijen dachten dat [eiser] bij ABP zou kunnen worden aangemeld had het voor de hand gelegen dat ook in dit artikel zou staan. De kantonrechter oordeelt dat uit de toelichting van partijen op de zitting volgt dat [eiser] met zijn opmerkingen over de concept arbeidsovereenkomst tot uitdrukking heeft gebracht dat het zijn wens was dat de arbeidsvoorwaarden in lijn zijn met de CAO HBO. Dus in ieder geval niet precies dezelfde voorwaarden. Voor de beoordeling van deze zaak is verder van belang dat in artikel 6 van de arbeidsovereenkomst is te lezen dat de pensioenregeling “afhankelijk is van aanvaarding door de betreffende verzekeringsmaatschappij” en dus nog onzekerheden inhield, die [eiser] met zijn ondertekening van de overeenkomst heeft aanvaard. De kantonrechter ziet geen grond voor het oordeel dat [eiser] een ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat hij een aan de ABP regeling identieke pensioenregeling zou krijgen.
Pensioenregeling
3.5.
[eiser] heeft de in artikel 6 van de arbeidsvoorwaarden toegezegde pensioenbrief niet ontvangen. In dit artikel is niets bepaald over de hoogte van het pensioen in verhouding tot het ABP pensioen en ook niets over de compensatie tussen de uitkeringen op grond van de pensioenbrief en het ABP pensioen. [eiser] heeft vervolgens zelf, toen de pensioenbrief uitbleef, in september 2012 een pensioenadviseur gevraagd om een voorstel voor een pensioen voor [gedaagde sub 1] te doen aan [gedaagde sub 2] . De pensioenadviseur heeft eerst geprobeerd [eiser] aan te melden bij ABP en toen dat niet mogelijk bleek heeft de pensioenadviseur op 28 september 2012 een voorstel voor een pensioenregeling voor [eiser] op basis van middelloon aan [gedaagde sub 2] gestuurd. Dit voorstel is cc aan [eiser] gestuurd. In het voorstel heeft de pensioenadviseur geprobeerd om voor zover mogelijk aansluiting te vinden bij de pensioenregeling van het ABP. De afdeling P&O van [gedaagde sub 2] heeft een memo geschreven over het pensioenvoorstel. De samenvatting van de memo luidde:
“De regeling zoals door ZwitserLeven aangeboden voor de medewerkers van [gedaagde sub 1] B.V. is op hoofdlijnen vergelijkbaar met de regeling van het ABP, maar wijkt af t.a.v. rendementsdeling op basis waarvan het ouderdomspensioen hoger kan uitvallen (dit is niet zeker).(…)”
Op 6 november 2012 heeft [gedaagde sub 2] als de aandeelhouder van [gedaagde sub 1] besloten om akkoord te gaan met de pensioenregeling van Zwitserleven en om de situatie te repareren over de periode dat er geen pensioen was van 2006 tot 2012 door betaling aan [eiser] van een eenmalige koopsom van € 141.142. [eiser] is hiermee akkoord gegaan, althans hij heeft hier geen bezwaar tegen gemaakt. Hiermee gaven partijen dus invulling aan artikel 6 van de arbeidsovereenkomst. Duidelijk was dat partijen aansluiting hebben geprobeerd te vinden bij het pensioenfonds ABP en het pensioen dat [eiser] daar zou opbouwen, maar nergens blijkt uit dat als er een verschil tussen de beide pensioenvoorzieningen zou zijn [eiser] aanspraak zou kunnen maken op vergoeding van dit verschil. Het was ook duidelijk voor alle partijen dat de pensioenregeling afweek van het ABP pensioen. [eiser] heeft niet geprotesteerd tegen het onderbrengen van zijn pensioen bij Zwitserleven en ook niet tegen de eenmalige koopsom die aan hem werd betaald. Hij heeft hiermee stilzwijgend de goede en de kwade kansen van die pensioenregeling geaccepteerd. Als [eiser] van oordeel was dat hij de toezegging had dat hij niet minder zou krijgen dan het pensioen dat hij zou opbouwen bij ABP, dan had het op zijn weg gelegen om dit kenbaar te maken en zich ervan te verzekeren dat de Zwitserlevenregeling daarin zou voorzien en hoe dit zou worden gecompenseerd als die niet zo was. Met het aangaan van de regeling bij Zwitserleven en het betalen van de koopsom had [eiser] erop bedacht moeten zijn dat de invulling van het pensioen van [eiser] nu geregeld was voor [gedaagde sub 2] en dat dit punt uit de arbeidsovereenkomst nu dus uitgevoerd was. [eiser] is ook niet vergelijkbaar met een gemiddeld werknemer aangezien hij als directeur van [gedaagde sub 1] de opdracht aan pensioenadviseur [pensioenadviseur] in 2012 vorm heeft gegeven: middelloonregeling, financiering van eerder opgebouwde pensioenaanspraken en “zover mogelijk” trachten aansluiting te vinden bij de pensioenregeling van het ABP. De opdracht hield niet in dat eenzelfde pensioenregeling moest worden getroffen. Dit was dus ook voor [eiser] zelf niet het uitgangspunt. [gedaagde sub 1] heeft met het in 2012 treffen van de eigen pensioenregeling invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 6 van de met [eiser] gesloten arbeidsovereenkomst.
3.6.
In zijn dagvaarding stelt [eiser] dat als bij zijn indiensttreding bij [gedaagde sub 1] gelijk al duidelijk was geweest dat hij niet bij ABP kon worden aangemeld, dat hij dan aanspraak zou hebben gemaakt op indiensttreding bij [gedaagde sub 2] . Dit in tegenspraak is met de verklaring van [eiser] op de mondelinge behandeling dat hij in september 2006 bij aangaan van de arbeidsovereenkomst al wist dat hij niet bij ABP kon worden aangemeld. Dit is ook in tegenspraak met de feit dat [eiser] toen hij bij [onderneming] werkte voor de [onderwijsinstelling] ook geen pensioen bij ABP had, terwijl hij dat daarvoor bij de [onderwijsinstelling] wel had. Maar zelfs al zou de kantonrechter ervan uitgaan dat [eiser] nog steeds dacht dat hij bij ABP kon worden aangemeld, dan had het op zijn weg gelegen om zijn standpunt in september 2006 aan [gedaagde sub 2] duidelijk te maken en in ieder geval in 2012 toen de Zwitserlevenregeling inging. [eiser] had toen ook nog kunnen vragen om indiensttreding bij [gedaagde sub 2] en aansluiting bij ABP. Dit heeft hij echter niet gedaan en hij heeft ook geen opmerkingen geplaatst bij de regeling van Zwitserleven. De stelling van [eiser] dat hij niet bij ABP kon worden aangemeld een gevolg is van de keuze die [gedaagde sub 2] maakte om hem in dienst te laten treden bij [gedaagde sub 1] en dat daarmee de verplichting ontstond om een eventueel pensioentekort aan te vullen als daarvan sprake was, kan niet gevolgd worden. [eiser] ziet daarmee over het hoofd dat [gedaagde sub 2] geen eenzijdige keuze te maken had. De keuze voor indiensttreding bij [gedaagde sub 1] is net zo goed de eigen keuze van [eiser] geweest. Nergens blijkt uit dat [gedaagde sub 2] heeft toegezegd dat [eiser] precies dezelfde pensioenaanspraak bij [gedaagde sub 1] zou hebben als de pensioenaanspraak die hij zou hebben als hij in dienst zou treden bij [gedaagde sub 2] . De mogelijke misvatting van de HRM directeur [B] dat [eiser] kan toetreden als deelnemer bij het ABP, is al tijdens het overleg tussen partijen over de inhoud van de te sluiten arbeidsovereenkomst achterhaald met de door hen in artikel 6 van de arbeidsovereenkomst gemaakte afspraak. Dat het de bedoeling van partijen is geweest om aan te sluiten bij de pensioenregeling van medewerkers van [gedaagde sub 2] blijkt wel uit de toelichting van partijen. De aandeelhouder constateerde op 6 november 2012 ook dat het voorstel van Zwitserleven
“in lijn is met die van medewerkers van [gedaagde sub 2] en dus inhoudelijk passend is.
Voor de aandeelhouder was het pensioen van [gedaagde sub 1] en [eiser] hiermee dus geregeld. [eiser] heeft dit in ieder geval stilzwijgend geaccepteerd.
Conclusie
3.7.
Gelet op de gehele gang van zaken met betrekking tot het dienstverband van [eiser] is nergens uit gebleken dat [gedaagde sub 1] / [gedaagde sub 2] aan [eiser] heeft toegezegd, dan wel de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat zij het verschil in pensioenuitkomst zou compenseren. Dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich niet als goed werkgever hebben gedragen dan wel onrechtmatig hebben gehandeld is dan ook niet gebleken. Op de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van [eiser] aangevoerd dat de heer [A] en de HRM-directeur zouden kunnen verklaren wat partijen zijn overeengekomen. Om te worden toegelaten tot bewijs van zijn stellingen moet [eiser] naar aanleiding van de betwisting door [gedaagde sub 2] evenwel voldoende feiten en omstandigheden stellen waarop zijn stellingen zijn gebaseerd. Dit heeft [eiser] echter niet gedaan. Een getuigenverhoor is geen onderzoeksinstrument. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om [eiser] toe te laten tot bewijs van zijn stellingen.
3.8.
[eiser] krijgt dan ook ongelijk en zijn vorderingen worden afgewezen.
Proceskosten
3.9.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen, op de wijze zoals hierna in de beslissing is bepaald. De proceskosten van [gedaagde sub 1] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 1.852,00 (2 punt x tarief € 926,00)
- nakosten €
132,00
Totaal € 1.984,00
3.10.
De proceskosten van [gedaagde sub 2] worden begroot op nihil, omdat zij hetzelfde verweer heeft gevoerd als [gedaagde sub 1] en geen extra kosten heeft gemaakt.
3.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
4.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.852,00,- aan salaris gemachtigde en aan de zijde van [gedaagde sub 2] begroot op nihil;
4.3.
veroordeelt [eiser] als hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [gedaagde sub 1] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 132,00 aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
4.4.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
4.5.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2023.

Voetnoten

1.HR 13-03-1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 ( [bedrijf] )