In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 14 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van twee onroerende zaken in Utrecht. De heffingsambtenaar had in een beschikking van 15 februari 2022 de waarde van de woningen vastgesteld op respectievelijk € 205.000,- en € 199.000,-, gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2021. Eiser, eigenaar van de woningen, ging in bezwaar tegen deze waardebepaling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond in de uitspraak op bezwaar van 23 december 2022. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 3 oktober 2023, waar zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar en een taxateur van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde WOZ-waarden, onderbouwd met taxatiematrices en een referentiewoning die in vergelijkbare staat verkeerde. Eiser had verzocht om aanvullende informatie over de taxatie, maar de rechtbank oordeelde dat hij deze verzoeken niet tijdig had ingediend.
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk had gemaakt en dat er geen schending was van artikel 40 van de Wet WOZ. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.