In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 14 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde WOZ-waarde van € 641.000,- voor het belastingjaar 2022, welke waarde was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2021. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 25 februari 2022, waarin de waarde was vastgesteld, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser ging vervolgens in beroep.
Tijdens de digitale zitting op 3 oktober 2023 werd de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De heffingsambtenaar had een taxatiematrix overgelegd waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen die recentelijk waren verkocht. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, en dat de referentiewoningen goed bruikbaar waren voor de waardebepaling.
Eiser voerde verschillende gronden aan tegen de vastgestelde waarde, waaronder de ligging van de woning, de staat van onderhoud en de isolatie. De rechtbank oordeelde echter dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand bleef. Eiser kreeg geen griffierecht terug en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.