4.5Het oordeel van de rechtbank
Schuld in de zin van artikel 307 Sr
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verdachte zich in strafrechtelijke zin schuldig heeft gemaakt aan de dood van [slachtoffer] . Voor het aannemen van schuld als bestanddeel in artikel 307 Sr moet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Of hiervan sprake is wordt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bepaald door de manier waarop dit in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.Onvoorzichtig, onachtzaam of nalatig handelen op zichzelf is niet voldoende om tot een bewezenverklaring van schuld te kunnen komen. Dit houdt in dat niet elke fout die een verdachte heeft gemaakt voldoende is om in strafrechtelijke zin te kunnen spreken van schuld en dat het uiteindelijke gevolg, ook als dit de dood tot gevolg heeft, geen invloed heeft op de mate van schuld. Als is vastgesteld dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld, dan moet daarnaast worden beoordeeld of deze aanmerkelijke onvoorzichtigheid verdachte ook verwijtbaar is. Kort gezegd moet de rechtbank in dit kader beoordelen of verdachte anders had
moetenén
kunnenhandelen.
In deze zaak is relevant dat verdachte handelde als politieambtenaar, meer in het bijzonder als lid van het arrestatieteam van de [organisatieonderdeel] . In die functie is het toegestaan een wapen te dragen en om dit wapen onder strikt voorgeschreven veiligheidsvoorschriften te gebruiken. Het incident heeft voorts plaatsgevonden tijdens de (statische) autoprocedure, zoals hiervoor omschreven. Dat maakt dat met name ter beoordeling voorligt of verdachte in strijd met de voorschriften van deze procedure en de (algemene) veiligheidsvoorschriften met betrekking tot hantering van wapens heeft gehandeld.
Volgens de veiligheidsvoorschriften die verdachte tijdens zijn opleiding en trainingen van het arrestatieteam zijn aangeleerd moet bij het vasthouden van het wapen de vinger hoog op de slede worden gehouden, en mag de vinger pas op de trekker worden gelegd op het moment dat het voornemen bestaat om een schot te lossen.
Uit de verklaringen van de leden en de docenten van het arrestatieteam volgt dat verdachte tot het moment dat het schot gelost werd, heeft gehandeld conform de voorgeschreven en getrainde autoprocedure en veiligheidsvoorschriften. Er kan niet worden bewezen dat verdachte bij het trekken van zijn wapen en het aanleggen van de vuurlijn zijn vinger niet steeds hoog op de slede heeft gehad.
Verdachte heeft echter wel op enig moment, zonder dat hij van plan was om een schot te lossen, zijn vinger bij de trekker van het wapen gehad, waardoor het wapen is afgegaan. Verdachte heeft hiermee in strijd gehandeld met de veiligheidsvoorschriften en dus een fout gemaakt.
Onder omstandigheden kan een dergelijke fout van een lid van het arrestatieteam betekenen dat hij of zij in strafrechtelijke zin schuldig is aan het gevolg van die fout, omdat de fout als verwijtbaar aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend moet worden aangemerkt. De vraag is of daar in dit geval sprake van is.
Omdat verdachte heeft gehandeld in strijd met de veiligheidsvoorschriften, mag de verwijtbaarheid van zijn handelingen in beginsel worden verondersteld. Dit kan anders zijn als aannemelijk is geworden dat er omstandigheden zijn, waardoor verdachte de schending van de veiligheidsvoorschriften niet verweten kan worden. In dit geval heeft de verdediging aangevoerd dat er mogelijk sprake is geweest van een schrikreactie bij verdachte, als gevolg van een onverwachte beweging bij [slachtoffer] , waardoor de vinger van verdachte onbewust bij de trekker is gekomen.
De verdediging heeft ter onderbouwing van het verweer allereerst verwezen naar de getuigenverklaring van de politieagent aangeduid met “ [A] ”, de [.] van de commandantenauto. Die verklaart dat hij heeft gezien dat verdachte zijn wapen op [slachtoffer] richtte en dat [slachtoffer] ineens zijn linkerhand omhoog deed. Toen de hand van [slachtoffer] ter hoogte van zijn nek was, hoorde [A] een knal. De waarneming van deze getuige wordt ondersteund door het forensisch onderzoek. Uit dit onderzoek blijkt dat in de linkerhand van [slachtoffer] een doorschot is aangetroffen en de hand zich dus in de baan van het schot bevond, ter hoogte van zijn hals. De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat de hand van [slachtoffer] een beweging omhoog heeft gemaakt.
De verdediging heeft vervolgens vragen gesteld aan [B] (hoogleraar op het gebied van integratieve fysiologie aan de Universiteit van Colorado in Boulder, Verenigde Staten, en deskundige op het gebied van ongewilde schoten) en [C] (onderzoeker op het gebied van ongewilde schoten, onder andere gepromoveerd met een proefschrift over ongewilde schoten onder politieambtenaren) over de beweging van de hand van [slachtoffer] en de mogelijke invloed daarvan op de handelingen van verdachte.
Wat betreft de door de verdediging ingebrachte rapportages van de deskundigen, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat deze terzijde moeten worden geschoven. Zij voert daartoe het volgende aan:
- de bevindingen in de rapportages zien op de reguliere politiepraktijk, terwijl verdachte onderdeel uitmaakte van een speciale eenheid;
- de deskundigen beschikten niet over het strafdossier, waardoor zij niet alle relevante omstandigheden kenden;
- de deskundigen rapporteren niet over de mogelijkheid dat de trekker kan worden overgehaald als de vinger hoog op de slede zit. Zij stellen slechts dat het mogelijk is dat een schrikprikkel ertoe kan leiden dat de trekker wordt overgehaald als de vinger buiten de trekkerbeugel is geplaatst.
Ook indien de rechtbank de rapportages niet terzijde schuift, kan het ten laste gelegde volgens de officier van justitie wettig en overtuigend worden bewezen. Het is namelijk onaannemelijk dat een beweging van de hand van [slachtoffer] heeft geleid tot een schrikreactie bij verdachte, omdat het standaardprocedure is om zo snel mogelijk de handen van een aan te houden verdachte te willen zien.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de verdediging aan de door haar ingeschakelde deskundigen voldoende informatie heeft gegeven over de omstandigheden die van belang zijn in deze zaak en dat de vraagstelling voldoende specifiek is geweest. De rapportages voldoen ten aanzien van deze zaak aan wat van de verdediging kan en mag worden verwacht. De rapportages zijn tijdig ingediend en het stond het openbaar ministerie vrij om de deskundigen aanvullende vragen te stellen, maar heeft dat niet gedaan. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat de rapportages toepasbaar zijn op de situatie in deze zaak en zal deze in haar oordeel betrekken.
De rechtbank acht in het bijzonder de volgende antwoorden van belang.
Rapport opgesteld door [B]
Vraag: Hoe aannemelijk is het dat het schot van mijn cliënt een onwillekeurige reactie was?
Antwoord: “Op basis van de feiten zoals ze aan mij zijn voorgelegd, is het goed mogelijk dat het onopzettelijk afvuren van het vuurwapen is veroorzaakt door onwillekeurige contracties als gevolg van een schrikreactie door de plotselinge beweging van de hand van de verdachte.”
Vraag: In hoeverre is het mogelijk dat de schrikreflex zo krachtig was dat mijn cliënt zijn vinger onbewust verschoof van de slede naar de trekker en uiteindelijk de trekker heeft overgehaald?
Antwoord: “[…] Als iemand schrikt van een onverwachte beweging terwijl hij een getrokken wapen vast heeft, wordt het wapen steviger vastgegrepen, zodanig stevig dat het wapen kan afgaan. Het afvuren van het wapen wordt volledig veroorzaakt door de prikkel en de onwillekeurige reactie van het lichaam hierop, niet door de opzet om te schieten.”
Rapport opgesteld door [C]
Vraag: In hoeverre is het mogelijk dat de schrikreflex zo krachtig was dat mijn cliënt zijn vinger onbewust verschoof van de slede naar de trekker en uiteindelijk de trekker heeft overgehaald?
Antwoord: “[...] Wat ik wel kan zeggen is dat in ons onderzoek naar reflexieve triggermechanismen van onwillekeurig afvuren, onze proefpersonen, bekeken over alle teststations, in 29 van de 144 gevallen trekkerdrukwaarden bereikten die voldoende zouden zijn geweest om het trekkerdrukgewicht van een voorgespannen wapen te overschrijden; voor een wapen dat niet voorgespannen was, werd de bijbehorende waarde in 9 van de 144 gevallen overschreden.”
Vraag: In hoeverre denkt u dat het mogelijk is dat de plotselinge en onverwachte beweging van de hand van de verdachte, zoals de getuige heeft verklaard, een schrikreactie opwekte bij mijn cliënt, ook al herinnert mijn cliënt zich dit niet?
Antwoord: “Helaas kan ik slechts een speculatief antwoord geven op deze vraag, maar vanuit mijn ervaring acht ik het vrij aannemelijk dat de snelle en plotselinge beweging van de arm door de verdachte
(opmerking rechtbank: [slachtoffer] )door uw cliënt
(opmerking rechtbank: verdachte)onbewust werd waargenomen als een gevaarlijke situatie, die (ook onbewust of automatisch) de aanzet gaf tot het lossen van een schot ter verdediging van het gevaar.”
Vraag: Zou het onwillekeurig afvuren ook kunnen voorkomen bij een intensief getrainde politieagent van een speciale eenheid?
Antwoord: “Ja. In ons onderzoek is het mogelijk gebleken om een onwillekeurig schot op een ongewapende verdachte te triggeren bij een agent van een mobiele taskforce met een aanzienlijk hoger trainingsniveau dan reguliere patrouilleagenten.”
Uit de rapporten volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het mogelijk is dat een goed getrainde agent van een speciale eenheid, ondanks dat hij zijn vinger op de slede houdt, als gevolg van een plotselinge en onverwachte beweging, de trekker van een pistool overhaalt.
Gelet op bovenstaande antwoorden van [B] en [C] , in combinatie met de getuigenverklaring van [A] inhoudende dat [slachtoffer] ineens zijn linkerhand omhoog deed en dat hij toen het schot hoorde, en de bevindingen van het forensisch onderzoek over een doorschot door de linkerduim van [slachtoffer] , is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat verdachte als gevolg van een schrikreactie door de plotselinge beweging van de hand van [slachtoffer] , zijn vinger onbewust van de slede naar de trekker heeft verplaatst en vervolgens de trekker heeft overgehaald. Daarmee is aannemelijk geworden dat verdachte het overhalen van de trekker niet had kunnen voorkomen en hem ook geen verwijt kan worden gemaakt.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte verwijtbaar in de zin van artikel 307 Sr heeft gehandeld. Dat betekent dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat het aan de schuld van verdachte te wijten is dat [slachtoffer] is overleden. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken.