ECLI:NL:RBMNE:2023:5634

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
27 oktober 2023
Zaaknummer
UTR 23/1825
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening naheffingsaanslag parkeerbelasting en dwangsom in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Almere, en de heffingsambtenaar van de gemeente Almere over een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 66,50. De heffingsambtenaar had in een eerdere uitspraak op bezwaar, gedateerd 9 februari 2023, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, maar tevens vastgesteld dat eiser recht had op een dwangsom van € 368,- omdat de uitspraak te laat was gedaan. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de digitale zitting op 22 september 2023 is vastgesteld dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd en dat de heffingsambtenaar dit ook erkende. De discussie ging enkel nog over de hoogte van de dwangsom. Eiser betwistte de berekening van de dwangsom, stellende dat de termijn voor de uitspraak op bezwaar op 31 december 2022 verstreek en dat hij de bestreden uitspraak pas op 11 februari 2023 had ontvangen. De heffingsambtenaar stelde dat de uitspraak op 9 februari 2023 was verzonden, maar kon dit niet onderbouwen met een verzendadministratie.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de uitspraak op bezwaar op de aangegeven datum was verzonden. De rechtbank volgde het standpunt van eiser dat de dwangsom verschuldigd was vanaf 24 januari 2023 tot en met 10 februari 2023. De rechtbank vernietigde de bestreden uitspraak, herroepte de naheffingsaanslag en stelde de dwangsom vast op € 462,-. Tevens werd bepaald dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan eiser moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/1825

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: A. Teunisse).

Procesverloop

In de beschikking van 30 april 2022 heeft de heffingsambtenaar aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 66,50,- (de naheffingsaanslag).
In de uitspraak op bezwaar van 9 februari 2023 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard (de bestreden uitspraak). In de bestreden uitspraak is verder beslist dat eiser recht heeft op een dwangsom van €368,-, omdat de bestreden uitspraak te laat is gedaan.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 22 september 2023. Eiser was daarbij aanwezig. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Voorafgaand aan de zitting heeft de heffingsambtenaar de rechtbank bericht dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting ten onrechte is opgelegd en zal worden herroepen. In geschil is nog slechts de hoogte van het aan eiser toe te kennen bedrag aan dwangsom.
2. In artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden.
3. Eiser stelt dat de berekening van de dwangsom in de bestreden uitspraak niet juist is. De termijn voor het doen van de bestreden uitspraak verstreek volgens eiser op
31 december 2022. Eiser heeft op 9 januari 2023 de gemeente in gebreke gesteld. Op de zitting heeft eiser aangevoerd dat hij betwist dat de bestreden uitspraak op 9 februari 2023 is verzonden. Eiser heeft de bestreden uitspraak namelijk pas op 11 februari 2023 ontvangen. Volgens eiser is de bestreden uitspraak daarom waarschijnlijk op 10 februari 2023 verzonden. Volgens eiser is de dwangsom gelet daarop verschuldigd vanaf 24 januari 2023 tot en met 10 februari 2023.
4. De heffingsambtenaar heeft op de zitting aangegeven dat de bestreden uitspraak is verzonden op 9 februari 2023. Volgens de heffingsambtenaar is de dwangsom verschuldigd vanaf 24 januari 2023 tot 9 februari 2023. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar zich op het standpunt gesteld dat de dwangsom is verschuldigd tot het moment dat de bestreden uitspraak is gedaan. De dag van de bestreden uitspraak telt volgens de heffingsambtenaar niet mee voor de berekening van de dwangsom. Bovendien stelt de heffingsambtenaar dat het feit dat eiser de bestreden uitspraak op 11 februari 2023 heeft ontvangen niet betekent dat de bestreden uitspraak op 10 februari 2023 is verzonden. De heffingsambtenaar heeft echter geen verzendadministratie om de datum van de verzending aan te tonen.
5. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast dat de uitspraak op bezwaar op de aangegeven datum daadwerkelijk is verzonden naar het juiste adres. Indien de bestreden uitspraak niet aangetekend is verzonden, zoals in dit geval, kan de heffingsambtenaar dat bewijs leveren door een verzendadministratie over te leggen waaruit blijkt dat en op welke datum de bestreden uitspraak is verzonden. [1] Ter zitting heeft de heffingsambtenaar aangegeven dat hij niet beschikt over een verzendadministratie. Gelet daarop heeft de heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de bestreden uitspraak daadwerkelijk al op 9 februari 2023 is verzonden. De rechtbank volgt daarom het standpunt van de heffingsambtenaar niet. Ook het standpunt van de heffingsambtenaar dat de dag van de bestreden uitspraak niet meetelt voor de berekening van de dwangsom volgt de rechtbank niet. De dag waarop de bestreden uitspraak is verzonden is namelijk de laatste dag waarover de dwangsom nog moet worden betaald, en telt dus wel mee voor de berekening van de dwangsom. [2] Deze beroepsgrond slaagt dus.
6. Eiser heeft ter zitting nog het standpunt ingenomen dat uit artikel 4:17 lid 3 van de Awb volgt dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de bestreden uitspraak is verstreken, mits het de heffingsambtenaar voor die datum ook in gebreke is gesteld. Dat betekent volgens eiser dat de heffingsambtenaar al dwangsommen verbeurde vanaf 15 januari 2023 (te weten twee weken na het verstrijken van de termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar).
7. Naar het oordeel van de rechtbank berust dat standpunt op een onjuiste lezing van artikel 4:17 lid 3 van de Awb. Uit die bepaling volgt namelijk dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na
zowelde dag waarop de termijn voor het geven van de uitspraak op bezwaar is verstreken
alsde dag waarop het bestuursorgaan van de aanvragen een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Eiser heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld op 9 januari 2023. Gelet daarop verbeurde de heffingsambtenaar pas vanaf 24 januari 2023 dwangsommen. De beroepsgrond dat al vanaf 15 januari 2023 dwangsommen werden verbeurd, slaagt dus niet.
8. Gelet op het voorgaande kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar een dwangsom is verschuldigd vanaf 24 januari 2023 tot en met 10 februari 2023. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en stelt de hoogte van de dwangsom vast op € 462,- (14 dagen x € 23,- plus 4 dagen x € 35,-). Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar ook het griffierecht aan eiser betalen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- herroept de naheffingsaanslag van 30 april 2022;
- stelt de door de heffingsambtenaar te betalen dwangsom vast op € 462,-.
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, rechter, in aanwezigheid van
mr.D. Burggraaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1176.
2.