ECLI:NL:RBMNE:2023:5581

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
UTR 23/4329
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor sociale huurwoning op medische gronden

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 19 oktober 2023, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser behandeld. Eiser, die met zijn gezin in een huurwoning woont, heeft een aanvraag voor een urgentieverklaring ingediend op medische gronden, omdat zijn kinderen gezondheidsproblemen ondervinden door schimmel in de woning. Het college van burgemeester en wethouders heeft deze aanvraag afgewezen, met de stelling dat er geen bijzondere persoonlijke noodsituatie is. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van een dergelijke noodsituatie. Hij stelt vast dat de gezondheid van de kinderen negatief wordt beïnvloed door de huidige woonsituatie en dat de schimmelproblemen niet adequaat zijn opgelost. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij een medisch onderzoek naar de situatie van de kinderen moet worden uitgevoerd. Tevens wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de uitspraak op het beroep voldoende is.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 23/4329 en UTR 23/4223
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 oktober 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.T. Stalpers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente]

(gemachtigde: E. Chahid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een urgentieverklaring die voorrang geeft bij het toewijzen van sociale huurwoningen waarvoor een inschrijfsysteem verplicht is. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eiser daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 16 januari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 12 juli 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 11 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. P.S. Folsche als waarnemer van de gemachtigde van eiser, J.A. Matti als tolk en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter beoordeelt de vraag of het college de urgentieaanvraag van eiser op medische gronden in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Hij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Eiser woont met zijn echtgenote en zijn twee minderjarige kinderen sinds 1 december 2018 op het adres [adres] in [woonplaats] . Hij huurt deze woning van Bo-Ex.
4. Op 21 december 2022 heeft eiser een aanvraag voor urgentie op medische gronden ingediend bij het college. Volgens eiser is er in de woning sprake van vochtproblemen en terugkerende schimmels. Zijn kinderen hebben luchtwegproblemen en hun gezondheid is in gevaar door de huidige woonsituatie.
5. Het college heeft de urgentieaanvraag afgewezen omdat eiser en zijn gezin niet voldoen aan de algemene voorwaarden uit artikel 2.5.1, tweede lid, onder c, van de Huisvestingsverordening. Er is volgens het college kortgezegd geen sprake van een bijzondere persoonlijke noodsituatie. Het college stelt zich op het standpunt dat eiser zich voor de problemen met de gebrekkige woonruimte moet wenden tot de verhuurder, de huurcommissie of de kantonrechter. Gebleken is dat de woning van eiser door de verhuurder in januari 2022 is behandeld voor schimmelvorming en uit de overgelegde stukken blijkt volgens het college onvoldoende dat het probleem voortduurt. De verhuurder werkt volgens het college mee aan een oplossing. Zolang de procedure bij de kantonrechter nog niet is afgerond is urgentie niet de aangewezen weg. Het college is verder van mening dat er geen aanleiding is om de aanvraag op grond van de hardheidsclausule toe te kennen. De hardheidsclausule wordt slechts toegepast in levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situaties. In dit kader heeft het college aan eiser voorgesteld om de medische klachten van de kinderen door Argonaut te laten beoordelen. Eiser heeft van dit onderzoek afgezien omdat hij vond dat enkel onderzoek naar de vraag of sprake is van een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie te beperkt was. Dat de kinderen luchtwegproblemen hebben maakt volgens het college op zichzelf niet dat op grond van de hardheidsclausule een urgentieverklaring moet worden afgegeven.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat het college ten onrechte heeft overwogen dat er voor zijn kinderen van drie en vijf jaar geen sprake is van een acute noodsituatie. Uit de overgelegde medische verklaringen blijkt dat de kinderen ernstige luchtwegklachten ervaren in de huidige woning door vocht, tocht en schimmel. Beide kinderen gebruiken verschillende soorten inhalatiemedicatie. Vooral in de wintermaanden is het niet veilig voor de kinderen om daar te verblijven. De klachten zijn dermate ernstig dat eiser al meerdere keren met de jongste van zijn kinderen bij de spoedeisende hulp is geweest. In de woning van de grootouders verdwijnen de klachten. De basisschool heeft zijn zorgen geuit omdat de kinderen te vaak onderwijs missen door ziekmeldingen en door het verblijf elders. Een verhuizing is hard nodig om ervoor te zorgen dat de kinderen normaal kunnen opgroeien. De schimmel in de woning is na de behandeling in januari 2022 gewoon teruggekomen. Eiser stelt dat Bo-Ex op papier van alles belooft, maar dat die beloftes in de praktijk niet worden nagekomen. Uit de medische verklaringen volgt ook dat de gezondheidsproblemen van de kinderen ná die datum voortduren. Dat de verhuurder wil meewerken aan het oplossen van de problemen, is ook onjuist. Het kan volgens eiser verder niet van hem gevergd worden om de uitkomst van het kort geding bij de kantonrechter af te wachten. Het duurt nog lang voordat er duidelijkheid komt in die zaak, en het is verder ook maar de vraag of Bo-Ex in staat is om de woning dusdanig te herstellen dat de kinderen daar wel in goede gezondheid kunnen opgroeien. Het besluit is volgens eiser onzorgvuldig voorbereid.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. In het bestreden besluit van 12 juli 2023 verwijst het college naar de Huisvestigingsverordening Regio Utrecht 2019, gemeente Utrecht. Deze verordening is per 1 juli 2023 ingetrokken en vervangen door de Huisvestingsverordening gemeente Utrecht. De voorzieningenrechter stelt vast dat het college in het bestreden besluit de verkeerde verordening heeft toegepast. Het college heeft dit op zitting erkend. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de verordeningen op de in deze zaak relevante punten gelijkluidend zijn. De voorzieningenrechter zal in deze uitspraak verder refereren aan de relevante artikelen uit de Huisvestingsverordening gemeente Utrecht (hierna: de Huisvestingsverordening).
8. Uit artikel 28, eerste lid, onder c, van de Huisvestingsverordening volgt dat één van de algemene voorwaarden om in aanmerking te komen voor urgentie is dat sprake moet zijn van een ‘
bijzondere persoonlijke noodsituatie’. Als aan één of meerdere algemene voorwaarden niet is voldaan, mag het college de urgentieverklaring in beginsel weigeren. [1]
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij invulling geeft aan het criterium ‘
bijzondere persoonlijke noodsituatie’. De toelichting op artikel 28 van de Huisvestingsverordening vermeldt daar niks over. Op de zitting is het de voorzieningenrechter duidelijk geworden dat het college zich op het standpunt stelt dat van een bijzondere persoonlijke noodsituatie geen sprake is wanneer er – kortgezegd – een andere weg of procedure meer aangewezen is om het (woon)probleem op te lossen. De voorzieningenrechter vindt deze invulling van dat criterium niet direct evident. De vraag of er sprake is van een bijzondere persoonlijke noodsituatie valt immers niet samen met de vraag wie het meest aangewezen is om in die noodsituatie (als eerste) de helpende hand te bieden: de verhuurder of het college.
In de toelichting op artikel 27 staat weliswaar dat:
“Zo is er doorgaans geen sprake van een noodsituatie: 1. als voor bepaalde omstandigheden een andere weg of procedure meer aangewezen is, bijvoorbeeld bij overlast van buren of burenruzie zijn de aangewezen instanties de politie, de rechtbank, bij gebrekkige woonruimte en huurgeschillen zijn de aangewezen instanties de verhuurder, de huurcommissie en de kantonrechter;”
maar artikel 27 ziet in zijn algemeenheid op de categorieën noodsituaties die kunnen leiden tot een urgentieverklaring en niet op de algemene voorwaarde “bijzondere persoonlijke noodsituatie” die artikel 28 noemt. De voorzieningenrechter begrijpt dat het college het verlenen van urgentie als laatste redmiddel ziet, en dat het daarom relevant kan zijn of er nog andere oplossingen voor het (woon)probleem mogelijk zijn. In dat kader staat tevens in de Huisvestingsverordening dat een woningzoekende moet aantonen dat hij eerst zelf naar een oplossing heeft gezocht. [2] In dat verband kan het ook relevant zijn of andere instanties aangewezen zijn om het probleem op te lossen. De stelling van het college op de zitting dat er geen sprake kan zijn van een bijzondere persoonlijke noodsituatie als alle andere wegen om het (woon)probleem op te lossen nog niet zijn uitgeput, kan de voorzieningenrechter zonder nadere motivering dan ook niet volgen. Het besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
10. De voorzieningenrechter stelt op basis van de stukken vast dat aannemelijk is dat de staat van de huidige woning een negatieve invloed heeft op de gezondheidstoestand van zijn minderjarige kinderen. Zij waren ten tijde van de aanvraag drie en vijf jaar oud. Verder volgt uit de stukken dat de vocht- en schimmelproblemen in de woning niet in zijn geheel zijn opgelost.
10. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat het college het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, heeft het college zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter zonder nader (medisch) onderzoek niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er ten aanzien van de kinderen van eiser geen sprake is van een ‘
bijzondere persoonlijke noodsituatie’. De overgelegde medische stukken bevatten aanwijzingen dat de klachten ernstig zijn, een nadelige invloed hebben op de ontwikkeling van de kinderen en samenhangen met de woonsituatie. Omdat gesteld noch gebleken is dat het college de medische expertise heeft om deze stukken op waarde te schatten heeft het college, door een dergelijk onderzoek achterwege te laten, ten onrechte niet de nodige kennis vergaard over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Met eiser is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vraagstelling in een dergelijk onderzoek verder zou moeten gaan dan de vraag of sprake is van een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie in de zin van de hardheidsclausule. Dit te meer omdat de vraag of het woninggebrek kan worden verholpen in dit geval mede afhankelijk is van het antwoord op de vraag aan welke eisen een woning zou moeten voldoen om geen negatieve impact te hebben op de gezondheid van de kinderen. Pas als een dergelijk onderzoek is gedaan, kan het college zich onderbouwd op het standpunt stellen dat er wel of geen sprake is van een ‘
bijzondere persoonlijk noodsituatie’. Door enkel te verwijzen naar de nog niet afgeronde procedure bij de kantonrechter heeft het college miskend dat een noodsituatie ook kan bestaan voordat alle andere mogelijkheden zijn uitgeput. In dat kader is het ook relevant dat het op basis van de stukken niet kan worden uitgesloten dat de huidige woning voor dit gezin niet voldoet in het geval door de kantonrechter geen (huurrechtelijke) gebreken zouden worden vastgesteld.
10. De voorzieningenrechter is mede gelet op het voorgaande van oordeel dat het college zich in het bestreden besluit onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen. [3] Zonder nader onderzoek kan niet worden uitgesloten dat de huidige woonsituatie hun gezondheid en ontwikkeling de komende jaren nadelig beïnvloedt. Uit de verklaringen volgt in ieder geval dat de kinderen mede door de woonsituatie veel ziek zijn en daardoor school missen en dat dit kan leiden tot ontwikkelingsachterstanden. Het college had deze belangen kenbaar moeten meewegen in het bestreden besluit.
13. De voorzieningenrechter overweegt ten slotte dat ook als de verantwoordelijkheid van het oplossen van de woonproblemen primair bij de verhuurder zou liggen, dit niet op voorhand uitsluit dat er door het college toepassing kan worden gegeven aan de hardheidsclausule. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat het toepassen van de hardheidsclausule door het college in zeer incidentele noodgevallen, waaronder een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie wordt verstaan, niet onredelijk is. [4] In het bestreden besluit heeft het college terecht opgemerkt dat het aanwezig zijn van een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie een voorbeeld is van een ‘zeer incidenteel noodgeval’. Daaruit volgt ook dat het college rekenschap moet geven van andere zeer incidentele noodgevallen. Dat de kinderen van eiser door de woonsituatie vaak ziek zijn en daardoor ontwikkelings- en schoolachterstanden oplopen, kan dan relevant zijn. Het college had daarom vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid ook in het kader van de toepassing van de hardheidsclausule nader onderzoek moeten doen naar de (medische) situatie van de kinderen op basis van een vraagstelling die ruimer was dan de vraag of sprake is van een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie. De voorzieningenrechter heeft er daarom begrip voor dat eiser onderzoek op basis van een te beperkte vraagstelling geweigerd heeft. Het college heeft ook in dit kader ten onrechte niet de nodige kennis vergaard over de relevant feiten en de af te wegen belangen. [5]

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. De voorzieningenrechter vernietigt daarom het bestreden besluit. Dit betekent dat het college opnieuw op het bezwaar van eiser zal moeten beslissen. Voordat het college dat doet zal hij een (medisch) onderzoek moeten laten uitvoeren naar de gezondheidsklachten van de kinderen en de relatie tussen de woonsituatie en die gezondheidsklachten, zoals hiervoor is overwogen in punten 11 en 13. Eiser heeft op de zitting verklaard dat hij daaraan mee wil werken. De voorzieningenrechter ziet geen reden om de rechtsgevolgen van besluit in stand te laten of zelf een beslissing over de urgentieaanvraag te nemen. Dit omdat er eerst nog (medisch) onderzoek moet worden gedaan. Ook draagt de voorzieningenrechter niet aan het college op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de voorzieningenrechter geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
14. De voorzieningenrechter bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter geeft het college hiervoor zes weken.
14. Omdat de voorzieningenrechter nu uitspraak doet op het beroep is een voorlopige voorziening niet meer nodig. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af.
14. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.511,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend, een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.511,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Kosterman-Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
19 oktober 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2308.
2.Artikel 28, eerste lid, onder e, van de Huisvestingsverordening.
3.Als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
4.De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:493.
5.Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2022:2308.