ECLI:NL:RBMNE:2023:5500

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
UTR 22/919
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en toekenning van immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 16 oktober 2023, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 525.000,-, gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2020. Eiser betwist deze waarde en stelt dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 499.000,-. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 18 september 2023, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft een taxatiematrix overgelegd met vergelijkingen van vier referentiewoningen, die de vastgestelde waarde ondersteunen. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar rekening heeft gehouden met de relevante factoren, zoals de aanwezigheid van buitenruimten en de gebruiksoppervlakte van de woningen.

Daarnaast heeft eiser verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden met zes maanden en kent eiser een immateriële schadevergoeding toe van € 50,-, te betalen door zowel de heffingsambtenaar als de Staat der Nederlanden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat het beroep niet succesvol was. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/919

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente] ,de heffingsambtenaar
(gemachtigde: P.E. Boersma).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres 1] in [woonplaats] (de woning).
De heffingsambtenaar heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) met de aanslag van 31 maart 2021 de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2021 naar de waardepeildatum van 1 januari 2020 vastgesteld op € 525.000,-. Met deze waardevaststelling is aan eiser ook een aanslag onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing voor het jaar 2021 opgelegd.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser in de uitspraak op bezwaar van
1 december 2021 (verzonden 27 december 2021) ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de waarde van de woning gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 september 2023 via Teams op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar, bijgestaan door [taxateur] , taxateur.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van de woning. De woning is een in 1913 gebouwde bovenwoning. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 119 m².
2. In geschil is de waarde van de woning per 1 januari 2020. Eiser bepleit in beroep een lagere waarde, namelijk € 499.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft de vastgestelde waarde van € 525.000,-.
Het beoordelingskader
3. De heffingsambtenaar heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de WOZ-waarde van het object op de waardepeildatum 1 januari 2020 niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De waarde in het economisch verkeer is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als het object op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden.
4. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde voor het object niet te hoog heeft vastgesteld en zal daarbij ook meewegen wat eiser over de vastgestelde waarde heeft aangevoerd. Het door de gemachtigde van eiser opgestelde beroepschrift, de latere brieven en een ‘pinpointbrief’ staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. Daar kan de rechtbank niets mee. De rechtbank zal deze stellingen daarom niet bespreken. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting wel standpunten ingenomen die specifieker op het object betrekking hebben en de rechtbank zal die wel beoordelen. Daarbij bewaakt de rechtbank de goede procesorde, waarbij de beoordeling van standpunten achterwege blijft als de rechtbank of de heffingsambtenaar zich daarop, door het late moment waarop ze zijn ingenomen, onvoldoende heeft kunnen voorbereiden. De rechtbank zal tot slot ook ingaan op het verzoek van eiser om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling door de rechtbank
5. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met vier verkopen van bovenwoningen in de binnenstad, te weten:
- [adres 2] , verkocht op 5 februari 2020 voor € 550.000,-;
- [adres 3] , verkocht op 5 mei 2020 voor € 510.000,-;
- [adres 4] , verkocht op 30 mei 2019 voor € 425.000,-;
- [adres 5] , verkocht op 28 augustus 2019 voor € 455.000,-.
6. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het verweerschrift, de taxatiematrix en de toelichting op de zitting er in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank kan de toelichting van de heffingsambtenaar volgen dat de verkopen van de referentiebovenwoningen goed vergelijkbaar zijn en laten zien dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
Ook is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat met de onderlinge verschillen rekening is gehouden. Aan de hand hiervan is aannemelijk dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
Wat eiser heeft aangevoerd, maakt dit oordeel niet anders. De rechtbank legt dit hierna verder uit.
Buitenruimte
7.1
Op de zitting heeft de gemachtigde aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de invloed die het hebben of ontbreken van een buitenruimte (balkon, dakterras, berging) heeft op de verkoopprijs van een vergelijkingsobject. Ook de grootte is van invloed op die verkoopprijs en ook daarmee is volgens de gemachtigde in de taxatiematrix onvoldoende rekening gehouden. Volgens de gemachtigde zijn de vaste rekenprijzen per m² of stuk, waarvan in de taxatiematrix voor de berging en buitenruimten is uitgegaan, te laag. Omdat de bedragen die de heffingsambtenaar voor de buitenruimten in mindering heeft gebracht op de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten te laag zijn, zijn de door de heffingsambtenaar berekende woningwaarden van de referentiewoningen te hoog.
7.2
Volgens de taxatiematrix heeft de referentiewoning [adres 4] geen balkon/dakterras, maar een berging. De referentiewoning [adres 3] heeft twee balkons van 7 m² en 4 m², de referentiewoning [adres 2] heeft een dakterras van 12 m² en de referentiewoning [adres 5] heeft een dakterras van 23 m². Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met de verschillen in de aanwezigheid en grootte van een buitenruimte voldoende rekening gehouden. Daarbij weegt mee dat de taxateur op de zitting heeft voorgerekend dat zelfs als bij de referentiewoningen gerekend zou worden met een hogere prijs per m² voor de buitenruimten – wat volgens eiser zou moeten – de woningwaarde per m² van eisers woning nog steeds lager is dan die van de referentiewoningen.
Verschillen tussen BAG en de taxatiematrix
8.1.
Eiser voert aan dat in de taxatiematrix wordt uitgegaan van lagere gebruiksoppervlaktes dan de in de BAG (Basisregistratie Adressen en Gebouwen) opgenomen gebruiksoppervlaktes. Dat zou leiden tot onjuiste waardeberekeningen. Bovendien is het volgens gemachtigde vreemd als de heffingsambtenaar afwijkt van de door de eigen gemeente beheerde gegevens.
8.2.
De rechtbank volgt het betoog van eiser niet. De taxateur van de heffingsambtenaar heeft op de zitting uitgelegd dat hij uitgaat van de gebruiksoppervlakte in de iWOZ Vastgoedkaarten Woningen. De gegevens die daarin staan worden nauwkeurig bijgehouden. Het is juist dat de BAG wordt beheerd door de gemeente, maar niet door de heffingsambtenaar. Indien de heffingsambtenaar afwijkingen in de gegevens constateert, geeft hij deze door aan de gemeente.
De rechtbank ziet geen reden daaraan te twijfelen, evenmin aan de juistheid van de uitkomst daarvan.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van het object voor het belastingjaar 2021 niet te hoog is vastgesteld.
Overschrijding van de redelijke termijn
10. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd.
Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
11. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 16 april 2021, toen het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar was ontvangen. De rechtbank had binnen 2 jaar, dus uiterlijk op 16 april 2023 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met 6 maanden overschreden. De bezwaarfase heeft ruim 8 maanden geduurd en daarmee 2 maanden te lang. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 7 februari 2022, ongeveer 20 maanden geduurd en daarmee is de termijn van 1,5 jaar met twee maanden overschreden.
12. De rechtbank hanteert in zaken over de Wet WOZ voor de schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als uitgangspunt een forfaitair tarief van € 50,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [1] In dit geval is de redelijke termijn met 6 maanden overschreden. Dat leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-.
De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt tot een aanspraak op immateriële schadevergoeding van € 25,- te betalen aan eiser door de heffingsambtenaar en € 25,- te betalen aan eiser door de Staat.
Het griffierecht
13. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.
14. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep. [2] Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd. [3] Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
De proceskosten van eiser
15. Eiser heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
16. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
17. De gemachtigde van eiser hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de dossierstukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. De rechtbank sluit hier aan bij de uitspraak van deze rechtbank van 21 december 2022. [4] Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wat eiser op de zitting hierover heeft opgemerkt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

18. Omdat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van het object niet te hoog is vastgesteld, is het beroep ongegrond. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn moeten de heffingsambtenaar en de Staat ieder een bedrag van € 25,- aan schadevergoeding aan eiser betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van € 25.- aan schadevergoeding aan eiser;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van €25,- aan schadevergoeding aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. M.S.D. de Weerd, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481
2.Overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Dit volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb.
4.ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, overwegingen 47 tot en met 49.