ECLI:NL:RBMNE:2023:5443

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
019858-23
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen afname DNA in het kader van strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de enkelvoudige raadkamer van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 oktober 2023 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van DNA-materiaal. De veroordeelde, geboren in 1964 in Turkije, had eerder een veroordeling gekregen voor belaging, waarvoor hij een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd kreeg. Op 22 juni 2023 gaf de officier van justitie een bevel tot afname van DNA-materiaal, wat op 25 juli 2023 is uitgevoerd. De veroordeelde maakte bezwaar tegen deze afname, stellende dat deze in strijd was met artikel 8 van het EVRM en de artikelen 1, 3 en 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De raadsman voerde aan dat de wetgeving omtrent DNA-afname niet voldeed aan de vereisten van toestemming en dat er geen uitzonderingssituatie was die de afname rechtvaardigde.

De raadkamer heeft het bezwaarschrift behandeld op 5 oktober 2023, waarbij de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsman aanwezig waren. De raadkamer oordeelde dat de afname van DNA-materiaal niet in strijd was met het EVRM, aangezien de wet voorziet in een legitiem doel en noodzakelijk is voor de opsporing van strafbare feiten. De raadkamer verwierp het verzoek om de behandeling aan te houden voor prejudiciële vragen, verwijzend naar een arrest van het Hof van Justitie dat bevestigde dat de nationale wetgeving in overeenstemming is met Europese richtlijnen.

Uiteindelijk verklaarde de raadkamer het bezwaar ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de veroordeelde onder de definitie van 'veroordeelde' valt zoals bedoeld in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De raadkamer concludeerde dat er geen uitzonderingssituatie was die de afname van DNA-materiaal zou uitsluiten, en dat de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde niet zodanig waren dat deze de kans op recidive uitsloten. De beslissing werd genomen in raadkamer, waarbij de rechter en de griffier aanwezig waren, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/268148-22
Rekestnummer: 019858-23
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer, op het op 07 augustus 2023 ter griffie van deze rechtbank ingekomen bezwaarschrift op de voet van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna te noemen: de Wet), van
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats] (Turkije),
wonende aan [adres] te [woonplaats] ,
raadsman: mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht,
(hierna te noemen: veroordeelde).

Procedure

Het bezwaarschrift is in raadkamer met gesloten deuren behandeld op 05 oktober 2023. Gehoord zijn de officier van justitie, veroordeelde en zijn raadsman.
Veroordeelde maakt bezwaar tegen het bepalen van zijn DNA-profiel en de verwerking daarvan in een DNA-databank.
De raadkamer heeft kennis genomen van de inhoud van het dossier in de strafzaak tegen veroordeelde als verdachte (met bovenvermeld parketnummer), van voornoemd bezwaarschrift en het schriftelijk standpunt van de officier van justitie.
De raadkamer gaat bij de beoordeling van het onderhavige bezwaarschrift uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1. op 06 juni 2022 is veroordeelde door de politierechter van deze rechtbank veroordeeld ter zake van belaging tot een taakstraf voor de duur van 80 uur, subsidiair 40 dagen hechtenis en tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar;
2. op 22 juni 2023 is door de officier van justitie een bevel tot afname van DNA-materiaal gegeven;
3. op 25 juli 2023 is bij veroordeelde celmateriaal afgenomen.

Bezwaarschrift

Namens veroordeelde heeft de raadsman het volgende aangevoerd. Veroordeelde heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de onderliggende veroordeling.
Afname van DNA-materiaal en de bepaling en verwerking daarvan is in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In aanvulling hierop heeft de raadsman verwezen naar de artikelen 1, 3 en 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Volgens de raadsman gaan deze artikelen er van uit dat voor afname van DNA instemming/toestemming van de persoon nodig is. De wijze waarop de wetgever het nu in de wet DNA heeft geregeld, te weten eerst afname en dan pas toetsing door een rechterlijke instantie voldoet hier niet aan.
Een mogelijkheid tot weigering van afname is er niet, omdat dit tot arrestatie kan leiden. De raadsman verzoekt de raadkamer om de behandeling van de zaak aan te houden en hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Het bevel op grond van artikel 2 van de Wet had bovendien niet gegeven mogen worden. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde zal niet van betekenis kunnen zijn voor de toekomstige voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten, gelet op de aard van het misdrijf en nu veroordeelde niet bekend met ernstige geweld- en/of zedendelicten noch andere delicten waarbij DNA redelijkerwijze een noodzakelijke en betekenisvolle strafrechtelijke- en bewijstechnische rol kan spelen in de toekomst.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat niet blijkt van enige uitzondering op grond van de Wet, zodat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard. De officier van justitie verzet zich tegen aanhouding van de behandeling, nu er geen aanleiding bestaat voor het stellen van prejudiciële vragen.

Beoordeling

Het beroep op strijdigheid met artikel 8 EVRM wordt verworpen. Artikel 8 EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, in het belang van onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vlg. HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187).
De raadkamer ziet geen reden tot aanhouding van de behandeling voor het stellen van prejudiciële vragen. De raadkamer overweegt dat de door de raadsman naar voren gebrachte vragen door het Hof van Justitie zijn beantwoordt in haar arrest van 26 januari 2023 in de zaak C-205/21 naar aanleiding van een verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) in de strafrechtelijke procedure tegen V.S.
Voor zover van belang bevat het arrest de volgende overwegingen:
“Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 1, onder a) en c), artikel 6, onder a), en de artikelen 8 en 10 van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119, blz. 89), alsmede de artikelen 3, 8, 48 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).(…)Artikel 6, onder a), van richtlijn 2016/680, en de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat wanneer een persoon die in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit weigert vrijwillig mee te werken aan de verzameling van zijn biometrische en genetische gegevens met het oog op de registratie ervan, de bevoegde strafrechter gehouden is toe te staan dat die gegevens onder dwang worden verzameld, zonder dat hij kan beoordelen of er gegronde vermoedens bestaan dat deze persoon het strafbare feit heeft gepleegd waarvan hij in verdenking is gesteld, voor zover het nationale recht waarborgt dat later een doeltreffende rechterlijke toetsing wordt verricht van de voorwaarden voor die inverdenkingstelling, waarop de toestemming voor die gegevensverzameling is gebaseerd.
De raadkamer overweegt dat uit voornoemd arrest – kort gezegd - volgt dat de wijze van afname en latere mogelijkheid van bezwaar voor een doeltreffende rechterlijke toetsing niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM of de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De raadkamer stelt vast dat veroordeelde valt onder de definitie van veroordeelde als bedoeld in artikel 1 sub c van de Wet en dat artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht, waarvoor veroordeelde is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 eerste lid 1 Sv, zodat artikel 2, eerste lid aanhef van de Wet toepassing vindt.
Uitgangspunt van de Wet is dat dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in de Wet genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats.
De Wet noemt in artikel 2, eerste lid, twee uitzonderingscategorieën, namelijk (onder a) dat reeds een DNA-profiel van deze persoon is verwerkt en (onder b) dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde.
Bij de beoordeling van het onderhavige bezwaarschrift staat de vraag centraal of zich een uitzonderingssituatie voordoet als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b van de Wet.
Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd.
De raadkamer is van oordeel dat hetgeen van de kant van veroordeelde is aangevoerd, niet tot de conclusie leidt dat in dit geval sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b van de Wet en overweegt daartoe als volgt. De omstandigheid dat veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld als gevolg waarvan zijn veroordeling nog niet onherroepelijk is, doet niet af aan zijn verplichting tot afgifte van zijn DNA. Anders dan veroordeelde heeft aangevoerd kunnen zich bij een misdrijf als stalking/belaging situaties voordoen waarbij op enig moment DNA-onderzoek van betekenis kan zijn of worden bij de opsporing van strafbare feiten. Tot slot wordt overwogen dat de door veroordeelde gestelde persoonlijke omstandigheden niet van dien aard zijn dat daarom de kans op recidive onvoorstelbaar is. Daarbij weegt mee dat de strafrechter aan veroordeelde een 38v Sr maatregel heeft opgelegd, waarbij de dadelijke uitvoerbaarheid is bevolen. Reeds dit impliceert dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat veroordeelde wederom een strafbaar feit zal plegen.
De slotsom is dat het bezwaarschrift ongegrond zal worden verklaard.

Beslissing

De raadkamer:
- wijst af het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de zaak voor het stellen van prejudiciële vragen;
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven in raadkamer van deze rechtbank op 19 oktober 2023 door mr. L.E. Verschoor-Bergsma, rechter, als lid van de enkelvoudige raadkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Troostheide, griffier.
Mr. L.E. Verschoor-Bergsma is
buiten staat deze beslissing
mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.