ECLI:NL:RBMNE:2023:5312

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 oktober 2023
Publicatiedatum
6 oktober 2023
Zaaknummer
UTR 22/4216
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en proceskostenvergoeding na ambtshalve vermindering

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, handelend onder de naam [bedrijfsnaam], en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente]. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de daaruit voortvloeiende aanslagen onroerendezaakbelasting. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 47.000,- voor het belastingjaar 2021, terwijl in een eerdere beschikking de waarde was verlaagd naar € 27.000,-. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet kon bewijzen dat de aanslag eerder was verstuurd dan de datum op de beschikking, wat voor zijn rekening en risico kwam. Hierdoor werd de aanslag met de hogere waarde als onterecht beschouwd.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar van 18 mei 2022 voor zover deze niet had beslist over de proceskostenvergoeding. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de proceskosten van eiseres, die in de bezwaarfase waren gemaakt, ten onrechte niet had vergoed. Daarnaast werd eiseres recht toegekend op een vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelde deze schadevergoeding vast op € 50,-. De heffingsambtenaar werd ook veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 365,- aan eiseres. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4216

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , handelend onder de naam [bedrijfsnaam] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente] ,verweerder
(gemachtigde: M.F.M. Boerlage).

Procesverloop

Eerdere procedure over het jaar 2020
In de beschikking van 30 november 2020 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak op het adres [adres] in [vestigingsplaats] (het object) voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 47.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2019. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiseres als gebruiker van het object ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 12 januari 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de waarde naar € 27.000,- verlaagd. In de uitspraak op bezwaar is ook de volgende passage opgenomen:
Ambtshalve correctie voor het belastingjaar 2021
Bovenstaande constateringen hebben natuurlijk ook gevolgen voor de aanslagen die voor 2021 zijn opgelegd. Daarom besluit ik ambtshalve om de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2021 te verlagen van € 47.000,- naar € 27.000,-. Hiermee is voor 2021 ook alleen de grond gewaardeerd. Verder besluit ik ook ambtshalve om de aanslag rioolheffing te vernietigen.
Huidige procedure over het jaar 2021
In de beschikking van 28 februari 2021 heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van het hiervoor genoemde object voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 47.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiseres als gebruiker van het object ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 18 mei 2022 staat:
Ik heb besloten uw bezwaar ongegrond te verklaren en de waarde te handhaven op € 27.000,-. Daarbij is verwezen naar de hiervoor opgenomen passage in de uitspraak op bezwaar van 12 januari 2021, over de ambtshalve vermindering.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift met een taxatierapport ingediend.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 10 juli 2023. De gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van de heffingsambtenaar en [A] (taxateur van de heffingsambtenaar) hebben deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1. De gemachtigde van eiseres heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformuleerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiseres de specifieke gronden die in deze zaak aan de orde zijn toegelicht. De rechtbank zal het beroep beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten.
2. Het object betreft een onbebouwd perceel met een oppervlakte van 9.120 m2. Eiseres heeft dit in gebruik voor trainingsdoeleinden van haar hondencentrum.
Uitspraak op bezwaar na ambtshalve vermindering?
3. Uitgaande van de data van de besluiten is de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2020, met daarin de ambtshalve vermindering voor het jaar 2021, vooraf gegaan aan de aanslag voor het jaar 2021. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat dit in de praktijk niet zo uitpakt, omdat aanslagen altijd eerder worden verstuurd dan de datum die op de aanslag staat. Belastingplichtigen ontvangen dus een aanslag met een datum die in de toekomst ligt. De volgorde waarin de gang van zaken volgens de heffingsambtenaar is verlopen is dan ook dat eiseres éérst de aanslag voor het jaar 2021 (met de hogere waarde van € 47.000,-) en daarna de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2020 (met de ambtshalve vermindering voor 2021 tot € 27.000,-) heeft ontvangen.
4. Eiseres heeft dit op de zitting betwist en de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de door hem geschetste feitelijke gang van zaken niet kan bewijzen. Dat komt voor zijn rekening en risico. De rechtbank gaat daarom uit van de data die op de beschikkingen staan, en dat betekent dat eiseres, na de eerdere aankondiging van de ambtshalve vermindering, tóch een aanslag heeft gekregen met een hogere waarde van € 47.000,-. In het licht van de aankondiging van de ambtshalve vermindering is het voorstelbaar dat eiseres tegen deze aanslag bezwaar heeft gemaakt. De uitspraak op bezwaar over 2020, waarin een waarde van € 27.000,- wordt “gehandhaafd” moet in dit licht worden aangemerkt als het gegrond verklaren van het bezwaar en als een gedeeltelijke herroeping van de aanslag. De heffingsambtenaar is daarbij ten onrechte niet overgegaan tot het vergoeden van de door eiseres in de bezwaarfase gemaakte proceskosten. Het beroep is om die reden gegrond en de rechtbank zal daarin alsnog voorzien.
De WOZ-waarde
5. Eiseres voert verder aan dat de heffingsambtenaar de waarde van het object te hoog heeft vastgesteld. Eiseres bepleit een waarde van niet meer dan € 19.000,-.
6. De heffingsambtenaar heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de WOZ-waarde van het object op de waardepeildatum 1 januari 2020 niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De waarde in het economisch verkeer is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als het object op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop zou zijn aangeboden. De taxateur van de heffingsambtenaar heeft op de zitting toegelicht dat voor de waardering van de grond is aangesloten bij de agrarische grondprijzen (circa € 7,-/8,- per m2). Eiseres heeft deze grondprijzen niet gemotiveerd betwist. De prijs per m2 die de heffingsambtenaar heeft gehanteerd (€ 3,-), ligt hier aanzienlijk onder. Bovendien heeft eiseres niet gemotiveerd waarom deze waarde onjuist zou zijn.
7. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van € 27.000,- niet te hoog is.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
8. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
9. In deze zaken is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De behandeling daarvan mag maximaal twee jaar in beslag nemen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. In dit geval doen zich bijzondere omstandigheden voor die maken dat de rechtbank de termijn met één maand zal verlengen. De rechtbank heeft eerder overwogen dat de gemachtigde van eiseres al lang weet dat de verzoeken om uitstel van betaling voor het griffierecht die hij zonder enige ter zake doende onderbouwing steeds weer doet, geen enkele kans van slagen hebben. Het oponthoud in de procedure bij de rechtbank dat daardoor ontstaat moet daarom tot verlenging van de redelijke termijn leiden. [1]
10. De rechtbank heeft in op 30 september 2022 een nota gestuurd voor de voldoening van het verschuldigde griffierecht binnen vier weken. De gemachtigde van eiseres heeft het griffierecht echter niet betaald. Op 29 oktober 2022 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiseres een herinnering tot betaling van het griffierecht binnen vier weken gestuurd. Op 3 november 2022 heeft de gemachtigde van eiseres een verzoek tot uitstel van betaling van het griffierecht in verband met betalingsonmacht gedaan. Op 28 november 2022 is het griffierecht voldaan. Op 20 december 2022 heeft de rechtbank het verzoek tot uitstel van betaling van het griffierrecht afgewezen. Tussen het laatst mogelijke betaalmoment (vier weken na de eerste nota ter voldoening van het griffierecht) en het daadwerkelijk betalen van het griffierecht zit een periode van één maand. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn verlengd moet worden met één maand vanwege de door gemachtigde van eiseres veroorzaakte vertraging in de procedure.
11. De rechtbank stelt vervolgens vast dat er vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres op 10 maart 2021 tot deze uitspraak, twee jaar en zeven maanden is verstreken zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden. Eiseres heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade. De bezwaarprocedure heeft – gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift – ruim zestien maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom volledig aan de heffingsambtenaar toe te rekenen.
12. De rechtbank hanteert in zaken over de Wet WOZ voor de schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als uitgangspunt een forfaitair tarief van € 50,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [2] Dat leidt in dit geval tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-, te betalen door de heffingsambtenaar.
Conclusie en bijkomende beslissingen
13. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar van 18 mei 2022 vernietigen voor zover daarbij niet is beslist om de door eiseres gemaakte proceskosten te vergoeden. De uitspraak op bezwaar en de daarin vastgestelde waarde van € 27.000,- blijft voor het overige in stand.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal de rechtbank bepalen dat de heffingsambtenaar aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.
15. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van eiseres in beroep. Daarbij zal de rechtbank ook voorzien in een veroordeling in de kosten in bezwaar, die de heffingsambtenaar ten onrechte achterwege heeft gelaten. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 566,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 296,-, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,25). Daarbij is de rechtbank voor de beroepsfase in afwijking van het Besluit proceskosten bestuursrecht uitgegaan van een waarde per punt van € 837,-, in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad.‬‬ De rechtbank hanteert in lijn met haar vaste uitgangspunten een wegingsfactor van 0,25, omdat het slagen van het beroep alleen betrekking heeft op een geschil dat is beperkt tot proceskosten. [3]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover daarbij niet is beslist om de door eiseres gemaakte proceskosten te vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 566,50,-;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade, vastgesteld op € 50,-;
  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 365,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van A. Kasi. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2023.
de griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2562, overweging 23.
2.Zie de uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481.
3.Zie de uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481.