9.1.Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gehanteerde referentieobjecten voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaak. Het gaat om eveneens in het centrum van [vestigingsplaats] gelegen onroerende zaken. De heffingsambtenaar heeft de onroerende zaak van eiseres getypeerd als winkel/verkoopruimte. Ook al zou eiseres worden gevolgd in haar typering van de onroerende zaak als horecagelegenheid, dan maakt dat niet dat de referentieobjecten niet vergelijkbaar zijn. De rechtbank oordeelt dat niet zozeer relevant is hoe de onroerende zaak wordt gebruikt, maar welke gebruiksmogelijkheden een onroerende zaak (voor een potentiële koper en/of huurder) heeft. De rechtbank ziet geen aanleiding, gelet op de ligging op het [locatie 1] , om aan te nemen dat de onroerende zaak niet als winkelruimte zou kunnen worden gebruikt. Dat is ook niet door eiseres gesteld. De rechtbank ziet verder niet in waarom het gegeven dat de referentieobjecten beschikken over opslagruimtes maakt dat ze niet kunnen worden vergeleken met de onroerende zaak van eiseres. Daar komt bij dat de heffingsambtenaar onbetwist heeft toegelicht dat de afwezigheid van een aparte opslagruimte niet een invloedrijk waardeverlagend effect heeft. Deze toelichting kan de rechtbank volgen. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat zij ziet dat de opslagruimtes van de referentieobjecten in tegenstelling tot de verkoopruimtes van die objecten, niet op de begane grond zijn gelegen en daarmee niet een op een als een daaraan gelijkwaardige verkoopruimte zouden kunnen worden benut. Daar komt verder bij dat de kapitalisatiefactor van de onroerende zaak behoorlijk veel lager is vastgesteld (1,5 tot 2 keer zo laag) dan de kapitalisatiefactoren die volgen uit de verkoopcijfers van de referentieobjecten. Volgens de rechtbank kan een mogelijk waardedrukkende effect van de afwezigheid van opslagruimtes in de kapitalisatiefactor worden ondervangen.
10. Eiseres voert aan dat de heffingsambtenaar een correctie van 40% op de waarde had moeten toepassen vanwege de coronapandemie. Volgens eiseres betaalde geen huurder tijdens de coronapandemie nog een huur van € 58.305,-. Daarnaast zijn de huursommen van de huurwaardereferentieobjecten niet geschikt om de huurwaarde uit af te leiden, omdat zij allemaal voor de coronapandemie zijn gerealiseerd.
11. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Op de waardepeildatum (1 januari 2020) was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan. De coronacrisis is bovendien geen reden om uit te gaan van de toestandsdatum van 1 januari 2021. Op grond van artikel 18, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet WOZ wordt de toestandsdatum als peildatum gehanteerd als de onroerende zaak een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid. De coronacrisis kan niet worden aangemerkt als een specifiek voor de onroerende zaak van eiseres geldende bijzondere omstandigheid. Dat zich een andere in artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ omschreven omstandigheid heeft voorgedaan, is niet gesteld en ook niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is voor de waardebepaling van de onroerende zaak dan ook terecht uitgegaan van de waardepeildatum en bestond er geen aanleiding om rekening te houden met de coronacrisis, al dan niet door een coronakorting toe te passen of door (slechts) aansluiting te zoeken bij huurcijfers van referentieobjecten die tijdens de coronacrisis zijn gerealiseerd.
De immateriële schadevergoeding
12. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voor de behandeling van haar bezwaar en beroep.
13. Voor de behandeling van een zaak als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, wordt een periode van twee jaar als redelijk gezien. Het bezwaarschrift is door de heffingsambtenaar op 25 maart 2021 ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 22 september 2023. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar met 6 maanden is overschreden. De rechtbank hanteert als uitgangspunt een forfaitair tarief van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.Eiseres heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 50,-. De overschrijding van de redelijke termijn is te wijten aan de heffingsambtenaar (die 12 maanden over de behandeling van het bezwaar heeft gedaan). Daarom zal de rechtbank de heffingsambtenaar veroordelen tot betaling van de schadevergoeding.
14. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
15. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
De kosten voor rechtsbijstand
16. Eiseres heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in haar proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
17. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek om proceskosten in beroep afwijzen.
18. Voor de beoordeling van het verzoek om immateriële schadevergoeding hoefde de gemachtigde van eiseres vrijwel geen werkzaamheden te verrichten, en uit de processtukken blijkt dat hij dat ook niet heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedure over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. De rechtbank sluit hier aan bij haar uitspraak van 21 december 2022.