Uitspraak
RECHTBANK Midden-Nederland
1.De procedure
- de conclusie van antwoord met producties.
2.Waar gaat deze zaak over?
"overeenkomst van geldlening". In de overeenkomst staat dat [eiser] € 300.000 aan [gedaagde] leent tegen betaling van een rentevergoeding van € 300.000. Ook spreken zij af dat [gedaagde] de lening uiterlijk terugbetaalt op 7 juli 2016. Op 27 januari 2017 sluiten [eiser] en [gedaagde] een tweede
"overeenkomst van geldlening". In deze overeenkomst staat dat [eiser] een bedrag van € 150.000 leent aan [gedaagde] tegen betaling van een (rente)vergoeding van € 250.000. Deze lening moet uiterlijk worden terugbetaald op 26 januari 2019.
"financieel contract/overeenkomst", waarin zij de verdeling van de nog te ontvangen gelden van [investeringsmaatschappij] vastleggen. Deze gelden zijn niet ontvangen. Op 17 november 2022 stuurt [eiser] een ingebrekestelling aan [gedaagde] met de sommatie om binnen 14 dagen over te gaan tot (terug)betaling van € 1.000.000 voor de twee leningen met (rente)vergoeding. [eiser] legt op 20 december 2022 conservatoir beslag gelegd op de woning, het bedrijfspand en de betaalrekening van [gedaagde] . [eiser] vordert in deze procedure betaling van [gedaagde] van € 1.000.000, te vermeerderen met de wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten.
3.De beoordeling
"investeerder"recht heeft op betaling van te ontvangen
"winst"van [investeringsmaatschappij] , is namelijk niet hetzelfde als een erkenning van [gedaagde] dat hij de geldleningen met rente van in totaal € 1.000.000 schuldig is aan [eiser] . [gedaagde] en [eiser] hebben het contract ook niet ondertekend in hoedanigheid van leningnemer en leninggever. Achter de naam van [eiser] staat weliswaar
"inleg + overeenkomst"genoteerd, maar ook daaruit kan onvoldoende worden afgeleid dat [gedaagde] de bedragen uit de geldleningsovereenkomst(en) schuldig erkent aan [eiser] . Er is daarom geen sprake van een stuitingshandeling in de vorm van erkenning, zodat de vordering tot terugbetaling op grond van de geldleningsovereenkomst uit 2015 op 8 juli 2021 is verjaard. De sommatiebrief van 17 november 2022 van [eiser] is daarom te laat verstuurd om nog als tijdige stuiting te kunnen worden aangemerkt. De overige verweren die [gedaagde] heeft aangevoerd tegen deze geldleningsovereenkomst behoeven in dit kader dan ook geen bespreking meer.
“uiterlijk 1 jaar na de terbeschikkingstelling van de Lening, zijnde uiterlijk 26 januari 2019”terug te betalen. Voor zover [gedaagde] heeft aangevoerd dat partijen een andere bedoeling hadden bij deze afspraken en zijn wil bij deze afspraken ontbreekt, heeft hij zijn standpunt onvoldoende onderbouwd, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [eiser] . In dat kader is ook onbetwist gebleven dat de tweede geldleningsovereenkomst een ander karakter had dan de eerste geldleningsovereenkomst uit 2015. De tweede geldleningsovereenkomst was niet bedoeld ter investering, maar strekte er alleen toe de kosten van [A] te vergoeden.