ECLI:NL:RBMNE:2023:5221

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
550568
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geldlening met verjaring en nietigheid van rentevergoeding

In deze zaak vordert eiser, [eiser], betaling van € 1.000.000 van gedaagde, [gedaagde], op basis van twee geldleningsovereenkomsten. De eerste overeenkomst dateert van 28 juni 2015, waarbij [eiser] € 300.000 leent aan [gedaagde] met een terugbetalingstermijn tot 7 juli 2016. De tweede overeenkomst, gesloten op 27 januari 2017, betreft een lening van € 150.000 met een terugbetalingstermijn tot 26 januari 2019. Gedaagde stelt dat de vordering uit de eerste overeenkomst is verjaard, omdat deze na 7 juli 2016 opeisbaar was en de verjaringstermijn van vijf jaar op 8 juli 2021 is verstreken. De rechtbank oordeelt dat de vordering uit de eerste overeenkomst inderdaad is verjaard, omdat er geen erkenning van de schuld door gedaagde heeft plaatsgevonden.

Wat betreft de tweede overeenkomst oordeelt de rechtbank dat gedaagde wel verplicht is tot terugbetaling van € 150.000. De rechtbank wijst erop dat de bewoordingen in de overeenkomst duidelijk zijn en geen ruimte laten voor de interpretatie van gedaagde dat de terugbetalingsverplichting alleen geldt als de investering succesvol zou zijn. Gedaagde's beroep op dwaling en redelijkheid en billijkheid wordt afgewezen, omdat hij had moeten begrijpen dat hij een terugbetalingsverplichting op zich nam.

Daarnaast is de afgesproken rentevergoeding van € 250.000 in strijd met de goede zeden en daarom nietig. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van deze rente af, maar kent wel de wettelijke rente toe over het bedrag van € 150.000 vanaf 2 december 2022. De proceskosten worden gecompenseerd, en de beslagkosten worden toegewezen. De rechtbank verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/550568 / HA ZA 23-20
Vonnis van 11 oktober 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. C.M.F. Pennings te Breda
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. S.P. Koerselman te Zoetermeer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties.
1.2.
Op 25 augustus 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaat van [gedaagde] heeft spreekaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er verder is besproken.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiser] en [gedaagde] waren vrienden van elkaar. In 2015 spreken zij met elkaar over een potentiële investering in [investeringsmaatschappij] , gevestigd in [vestigingsplaats] (hierna: [investeringsmaatschappij] ). [investeringsmaatschappij] belooft een maandelijks rendement van € 150.000 gedurende 10 maanden bij een investering van € 300.000. Partijen sluiten op 28 juni 2015 een eerste
"overeenkomst van geldlening". In de overeenkomst staat dat [eiser] € 300.000 aan [gedaagde] leent tegen betaling van een rentevergoeding van € 300.000. Ook spreken zij af dat [gedaagde] de lening uiterlijk terugbetaalt op 7 juli 2016. Op 27 januari 2017 sluiten [eiser] en [gedaagde] een tweede
"overeenkomst van geldlening". In deze overeenkomst staat dat [eiser] een bedrag van € 150.000 leent aan [gedaagde] tegen betaling van een (rente)vergoeding van € 250.000. Deze lening moet uiterlijk worden terugbetaald op 26 januari 2019.
2.2.
Op 10 augustus 2017 wordt [investeringsmaatschappij] failliet verklaard. Op 17 januari 2018 sluiten partijen een
"financieel contract/overeenkomst", waarin zij de verdeling van de nog te ontvangen gelden van [investeringsmaatschappij] vastleggen. Deze gelden zijn niet ontvangen. Op 17 november 2022 stuurt [eiser] een ingebrekestelling aan [gedaagde] met de sommatie om binnen 14 dagen over te gaan tot (terug)betaling van € 1.000.000 voor de twee leningen met (rente)vergoeding. [eiser] legt op 20 december 2022 conservatoir beslag gelegd op de woning, het bedrijfspand en de betaalrekening van [gedaagde] . [eiser] vordert in deze procedure betaling van [gedaagde] van € 1.000.000, te vermeerderen met de wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten.
2.3.
[gedaagde] is het niet eens met de vordering van [eiser] . Volgens [gedaagde] kan [eiser] geen terugbetaling vorderen van de geldleningsovereenkomst van 28 juni 2015, omdat de vordering daaruit verjaard is. Daarnaast hebben partijen volgens [gedaagde] geen geldleningsovereenkomsten gesloten, maar in werkelijkheid investeringsovereenkomsten. Daarbij was [eiser] de investeerder en [gedaagde] alleen een tussenpersoon. Dat de overeenkomsten in de vorm van leningen zijn aangegaan, was om fiscaaltechnische redenen. Hierdoor kon [gedaagde] fiscaal gunstig meedelen in de door [investeringsmaatschappij] uit te keren winsten. [gedaagde] zou namelijk de door [investeringsmaatschappij] geschetste rendementen op zijn rekening ontvangen, waarvan hij een deel mocht houden. De rest zou hij aan [eiser] doorbetalen, uit hoofde van de afbetaling van de geldleningsovereenkomsten. Volgens [gedaagde] hoefde hij op grond van de afspraken dus niet terug te betalen, als de investering zou mislukken, dan wel is een beroep op een dergelijke afspraak volgens hem naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. [gedaagde] doet tenslotte een beroep op dwaling. Als hij had geweten dat de geldleningsovereenkomsten inhielden dat hij ook moest terugbetalen als de investering zou mislukken, dan was hij die overeenkomsten niet aangegaan.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank wijst de vordering van [eiser] toe tot het bedrag van € 150.000. De proceskosten worden tussen partijen gecompenseerd. De beslissing wordt hierna toegelicht.
De vordering tot (terug)betaling uit de geldleningsovereenkomst 2015 is verjaard
3.2.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is het beroep op verjaring ten aanzien van de geldleningsovereenkomst uit 2015. Die lening moest uiterlijk worden terugbetaald op 7 juli 2016 en was vanaf dat moment opeisbaar. Dat betekent dat de verjaringstermijn aanvangt op 8 juli 2016 en de vordering verjaart na verloop van vijf jaar (artikel 3:307 BW), derhalve op 8 juli 2021. De verjaringstermijn kan onder meer gestuit (onderbroken) worden door erkenning van de vordering door de schuldenaar (artikel 3:318 BW). Volgens [eiser] is dat het geval, waarbij hij verwijst naar het financieel contract/overeenkomst van 17 januari 2018 dat partijen zijn overeengekomen.
3.3.
In dit document is vastgelegd welke partij recht heeft op welk bedrag in verband met de te ontvangen gelden uit de [investeringsmaatschappij] -investering van in totaal € 1.500.000. Er staat dat [eiser] een inleg heeft gedaan bij [investeringsmaatschappij] van € 450.000 en dat die investering hem in totaal € 1.000.000 oplevert. Daarnaast zullen [gedaagde] en [A] ieder € 400.000 ontvangen. Anders dan [eiser] stelt, kwalificeert dit document niet als een erkenning van een vordering tot terugbetaling door [gedaagde] aan [eiser] voor het bedrag van € 1.000.000 op grond van de twee geldleningsovereenkomsten. Dat is in de tekst daarvan niet terug te lezen.
3.4.
Dat [eiser] als
"investeerder"recht heeft op betaling van te ontvangen
"winst"van [investeringsmaatschappij] , is namelijk niet hetzelfde als een erkenning van [gedaagde] dat hij de geldleningen met rente van in totaal € 1.000.000 schuldig is aan [eiser] . [gedaagde] en [eiser] hebben het contract ook niet ondertekend in hoedanigheid van leningnemer en leninggever. Achter de naam van [eiser] staat weliswaar
"inleg + overeenkomst"genoteerd, maar ook daaruit kan onvoldoende worden afgeleid dat [gedaagde] de bedragen uit de geldleningsovereenkomst(en) schuldig erkent aan [eiser] . Er is daarom geen sprake van een stuitingshandeling in de vorm van erkenning, zodat de vordering tot terugbetaling op grond van de geldleningsovereenkomst uit 2015 op 8 juli 2021 is verjaard. De sommatiebrief van 17 november 2022 van [eiser] is daarom te laat verstuurd om nog als tijdige stuiting te kunnen worden aangemerkt. De overige verweren die [gedaagde] heeft aangevoerd tegen deze geldleningsovereenkomst behoeven in dit kader dan ook geen bespreking meer.
3.5.
De vordering van [eiser] wordt op dit punt afgewezen.
[gedaagde] is verplicht tot terugbetaling van € 150.000 uit de geldleningsovereenkomst 2017
3.6.
Volgens partijen werd in 2017 duidelijk dat de [investeringsmaatschappij] -investering dreigde te mislukken. [eiser] en [gedaagde] wenden zich dan tot de heer [A] (hierna: [A] ). Volgens partijen had [A] eerder gedupeerden van de [investeringsmaatschappij] -investering geholpen om ingelegde gelden terug te krijgen. Om zijn werkzaamheden te bekostigen hebben [eiser] als leninggever en [gedaagde] als leningnemer de tweede geldleningsovereenkomst gesloten. Tussen partijen staat ter discussie of [gedaagde] verplicht is tot terugbetaling van de geleende € 150.000 uit hoofde van deze overeenkomst.
3.7.
Volgens [gedaagde] hebben partijen geen geldleningsovereenkomst, maar een investeringsovereenkomst gesloten, zodat hij niet verplicht is tot terugbetaling. Volgens [gedaagde] was het de bedoeling van partijen dat de terugbetalingsverplichting alleen zou gelden als [A] zou slagen in zijn opdracht om de [investeringsmaatschappij] -investering met het beoogde rendement te innen. [eiser] heeft dit gemotiveerd betwist. Volgens [eiser] is er bewust voor gekozen een geldleningsovereenkomst te sluiten, juist ter verzekering van de terugbetaling van het uitgeleende geld. De tekst van de geldleningsovereenkomst laat geen ruimte voor het standpunt van [gedaagde] dat partijen bedoeld hebben overeen te komen dat de terugbetalingsverplichting alleen geldt in het geval [A] de [investeringsmaatschappij] -investering zou kunnen terughalen, aldus [eiser] .
3.8.
De rechtbank is van oordeel dat de bewoordingen in de geldleningsovereenkomst duidelijk zijn en geen ruimte laten voor de interpretatie van [gedaagde] . [gedaagde] is op grond van artikel 3 van de geldleningsovereenkomst namelijk verplicht om de lening
“uiterlijk 1 jaar na de terbeschikkingstelling van de Lening, zijnde uiterlijk 26 januari 2019”terug te betalen. Voor zover [gedaagde] heeft aangevoerd dat partijen een andere bedoeling hadden bij deze afspraken en zijn wil bij deze afspraken ontbreekt, heeft hij zijn standpunt onvoldoende onderbouwd, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [eiser] . In dat kader is ook onbetwist gebleven dat de tweede geldleningsovereenkomst een ander karakter had dan de eerste geldleningsovereenkomst uit 2015. De tweede geldleningsovereenkomst was niet bedoeld ter investering, maar strekte er alleen toe de kosten van [A] te vergoeden.
3.9.
Wat betreft het verweer van [gedaagde] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als hij de terugbetalingsverplichting moet nakomen (art. 6:248 lid 2 BW), stelt de rechtbank voorop dat deze maatstaf met terughoudendheid moet worden toegepast. Als uitgangspunt geldt dat partijen zich moeten houden aan de afspraken die zij onderling hebben gemaakt. Voor een afwijking van deze afspraken is daarom alleen in uitzonderingsgevallen plaats.
3.10.
[gedaagde] voert in dit kader aan dat hij geen kennis had van investeringen, in tegenstelling tot [eiser] , op wie hij volledig vertrouwde. [gedaagde] was in zoverre enkel een tussenpersoon die [eiser] in contact bracht met de juiste mensen en via wie de geldstroom liep om fiscaaltechnische redenen. Tijdens de mondelinge behandeling is echter gebleken dat [gedaagde] een actieve rol had bij het doen van de investering en de poging om de geïnvesteerde gelden terug te halen via [A] . [gedaagde] was namelijk degene die [eiser] op de mogelijkheid tot het investeren in [investeringsmaatschappij] wees. Toen de investering leek te mislukken, hebben partijen zich op initiatief van [gedaagde] tot [A] gewend. [eiser] en [gedaagde] trokken daarin samen met [A] op en hadden een gezamenlijke whatsapp-groep om op de hoogte te blijven over de voortgang. Dat juist [eiser] het voortouw nam in dit proces, is niet gebleken. Ook de correspondentie met [investeringsmaatschappij] over (de status van) het faillissement verliep uitsluitend via [gedaagde] . Onder deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het beroep op terugbetaling van de lening niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.11.
Ook het beroep op dwaling door [gedaagde] slaagt niet. [gedaagde] stelt dat hij de overeenkomst niet was aangegaan, als hij had geweten dat hij de lening ook moest terugbetalen als [A] niet zou slagen in zijn opdracht en de [investeringsmaatschappij] -investering definitief zou mislukken. Het enkele gegeven dat [gedaagde] bij het sluiten van de geldleningsovereenkomst kennelijk geen rekening heeft gehouden met dit scenario, zoals hij naar voren heeft gebracht, is onvoldoende voor een beroep op dwaling. Gelet op de tekst van de overeenkomst had [gedaagde] kunnen en moeten weten dat hij een terugbetalingsverplichting op zich nam, ook als [A] niet zou slagen in zijn opdracht. Dat [gedaagde] hier geen rekening mee heeft gehouden, komt voor zijn rekening en risico.
3.12.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat de geldleningsovereenkomst is vernietigd door zijn echtgenote op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW. Het toestemmingsvereiste van artikelen 1:88 lid 1 BW geldt echter alleen voor de rechtshandelingen die in dat artikel worden genoemd. Daarin staat niet de overeenkomst van geldlening genoemd. De rechtszekerheid staat eraan in de weg dat een overeenkomst van geldlening - die onder omstandigheden ook een bedreiging van de financiële positie van de andere echtgenoot kan vormen - (analoog) onder het toepassingsbereik van artikelen 1:88 lid 1 jo. 1:89 BW wordt gebracht. [1] Ook dit verweer van [gedaagde] slaagt dus niet.
3.13.
[gedaagde] is daarom verplicht tot terugbetaling van € 150.000 op grond van de geldleningsovereenkomst van 27 januari 2017. De rechtbank wijst deze vordering toe.
De afgesproken rentevergoeding van € 250.000 is nietig
3.14.
Partijen hebben in artikel 5 van de geldleningsovereenkomst van 27 januari 2017 afgesproken dat [gedaagde] een rentevergoeding van € 250.000 aan [eiser] betaalt. Dat komt neer op een vergoeding van 166,7% ten opzichte van de hoofdsom voor een lening met een korte looptijd (artikel 3). [gedaagde] heeft aangevoerd dat deze rentevergoeding in strijd is met de goede zeden. Daar is de rechtbank het mee eens, omdat deze tegenprestatie gelet op de verdere inhoud van de geldleningsovereenkomst buitenproportioneel is. Deze bepaling is daarom nietig, zodat de rechtbank de vordering tot betaling van deze rente zal afwijzen.
3.15.
Voor zover [eiser] een beroep doet op conversie (art. 3:42 BW), zodat in plaats van de afgesproken rentevergoeding alsnog de wettelijke rente verschuldigd is over € 150.000, wijst de rechtbank dat af. Artikel 3:42 BW brengt tot uitdrukking dat conversie mogelijk is indien de strekking van een nietige rechtshandeling in een zodanige mate aan die van een andere, als geldig aan te merken rechtshandeling beantwoordt, dat aangenomen mag worden dat die andere rechtshandeling zou zijn verricht, indien van de eerstgenoemde wegens haar ongeldigheid zou zijn afgezien. De strekking van wettelijke rente is een (gefixeerde) schadevergoeding als gevolg van een te late terugbetaling door de schuldenaar. De nietige rentevergoeding was echter verschuldigd voor de lening zelf, ook bij tijdige terugbetaling. Deze rentevergoeding was dus geen compensatie voor te late betaling, maar een vergoeding als tegenprestatie voor de lening. Daarom wijst de rechtbank het beroep op conversie af.
3.16.
De rechtbank zal de wettelijke rente toewijzen vanaf 2 december 2022, zoals gevorderd door [eiser] , omdat [gedaagde] op die datum in verzuim verkeerde met de terugbetaling van de lening.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.17.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De vordering van € 8.197,75 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 2.752,75 bij € 150.000,00 in hoofdsom. De rechtbank wijst daarom € 2.752,75 toe, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling.
Proceskosten
3.18.
Beide partijen zijn over en weer in het (on)gelijk gesteld. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten van de hoofdzaak draagt.
Beslagkosten
3.19.
Artikel 706 Rv bepaalt dat de kosten van het beslag van de beslagene kunnen worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. [gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen deze vordering. De rechtbank wijst de beslagkosten toe.
3.20.
De toewijsbare beslagkosten bestaan uit € 589,42 aan kosten voor de beslagexploten, € 314 aan griffierecht (voor één verzoekschrift), € 92,74 aan kosten overbetekening en € 598 aan salaris voor de advocaat (1 punt). Dat is in totaal € ‬1.594,16. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag wordt ook toegewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen de hoofdsom van € 150.000, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 2 december 2022;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.752,75, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 1.594,16, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
4.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Hurenkamp en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2023.
WD5648

Voetnoten

1.HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8201 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5823.