De beoordeling door de rechtbank
De waardering van de objecten
5. Het object betreft een hoekwoning met een berging. Het object is in 1989 gebouwd en heeft een oppervlakte van 105 m² en een kaveloppervlakte van 123 m².
6. Om de WOZ-waarde van het object van € 247.000,- te onderbouwen, heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd. Daarbij heeft de heffingsambtenaar de vergelijkingsmethode toegepast. Die methode staat tussen partijen niet ter discussie.
7. Eiseres stelt dat de heffingsambtenaar een te lage waarde heeft toegekend aan de dakkapel en de garage van de referentiewoningen.
8. Anders dan eiseres stelt, is enkel van belang of de getaxeerde eindwaarde van het object overeenkomst met de waarde als bedoeld in de Wet WOZ. Met de rekenkundige taxatieopbouw kan worden onderbouwd of hiervan sprake is. Hiermee kan inzichtelijk worden gemaakt of in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen het object en de referentiewoningen. De taxatieopbouw met de waarden van de afzonderlijke elementen zoals de waarde van de bijgebouwen is dus niet meer dan een hulp-/controlemiddel voor de waardevaststelling van het object als geheel.Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De rechtbank is van oordeel dat de gebruikte referentiewoningen goed bruikbaar zijn ter onderbouwing van de waarde van het object. Uit de taxatiematrix blijkt dat de gebruiksoppervlakte van het object en de referentiewoningen even groot is. Er is verder weinig tot geen verschil in de waardering van de KODV-factoren tussen de referentiewoningen en het object van eiseres. Toch hebben die referentiewoningen een hogere prijs per m². Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar bij de waardebepaling daarom voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en het object. Ook heeft hij de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
9. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de op zitting daarop gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde voor het object van eiseres niet te hoog is.
10. Het object betreft een vrijstaande woning met een serre en een kelder. Het object is in 2006 gebouwd en heeft een totale oppervlakte van 710 m² en een kaveloppervlakte van 3795 m².
11. Om de WOZ-waarde van het object van € 1.682.000,- te onderbouwen, heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd. Daarbij heeft de heffingsambtenaar de vergelijkingsmethode toegepast. Die methode staat tussen partijen niet ter discussie.
12. Eiseres stelt dat de gebruikte referentiewoningen niet goed vergelijkbaar zijn, omdat er niet is vergeleken met referentiewoningen die net als haar object een serre en een kelder hebben. De referentiewoningen hebben alleen een garage of een zwembad. Verder begrijpt eiseres ook niet hoe de heffingsambtenaar de waarde van de garage heeft bepaald. Daarbij wijst zij erop dat de heffingsambtenaar de garage van 58 m² van de referentiewoning [adres 2] heeft gewaardeerd voor € 35.960,-, terwijl de garage van 25 m² van de referentiewoning [adres 4] een waarde heeft van € 15.500,-. Dit strookt volgens eiseres niet met het afnemend grensnut.
13. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, hoeven de afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw niet apart op hun juistheid te worden getoetst omdat enkel de eindwaarde ter toetsing voorligt. Met de taxatiematrix, de daarin opgenomen overeenkomsten en verschillen tussen het object van eiseres en de referentiewoningen en de daarop op zitting gegeven toelichting, heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank de vastgestelde WOZ-waarde van het object voldoende onderbouwd. De gebruikte referentiewoningen zijn voldoende vergelijkbaar met het object. Het zijn ook vrijstaande woningen die in dezelfde wijk liggen. De heffingsambtenaar heeft op de zitting toegelicht dat het allemaal unieke woningen zijn in [locatie] en dat er geen betere vergelijkingen zijn te vinden. Daarnaast zijn er weinig woningen in [locatie] te vinden met een kelder. De grotere garage van [adres 2] is volgens de heffingsambtenaar hoger gewaardeerd, omdat de garage een schuin dak heeft en dus een waardeverhogend effect heeft. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze toelichting van de heffingsambtenaar te twijfelen. Daarbij betrekt de rechtbank dat voor het object is uitgegaan van een lagere prijs per m² dan die van de referentiewoningen.
14. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de op zitting daarop gegeven toelichting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van het object niet te hoog is.
15. Het object betreft een vrijstaande woning met een steiger. Het object is in 2001 gebouwd en heeft een gebruiksoppervlakte van 164 m² en een kaveloppervlakte van 323 m².
16. Om de WOZ-waarde van het object van € 380.000,- te onderbouwen, heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd. Daarbij heeft de heffingsambtenaar de vergelijkingsmethode toegepast. Die methode staat tussen partijen niet ter discussie.
17. Eiseres bepleit een lagere waarde van € 372.000,-. Eiseres begrijpt niet waarom de heffingsambtenaar voor het object een hogere prijs per m² van € 1.682,- heeft gehanteerd dan de gehanteerde prijs per m² van € 1.666,- voor de goed vergelijkbare referentiewoning [adres 5] .
18. De rechtbank geeft eiseres ook op dit punt geen gelijk. De rechtbank is van oordeel dat de gebruikte referentiewoningen goed bruikbaar zijn ter onderbouwing van de waarde van het object. Alle referentiewoningen zijn soortgelijke vrijstaande woningen met een vergelijkbaar woonoppervlak. Verder heeft de heffingsambtenaar in de taxatiematrix voldoende inzichtelijk gemaakt hoe met de verschillen tussen de referentiewoningen en het object rekening is gehouden. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat in de taxatiematrix een rekenfout is gemaakt en dat de werkelijke prijs per m² voor het object € 1.587,- (€ 260.300/164 m²) is. Daarmee is voor het object uitgegaan van een lagere prijs per m² dan die van de referentiewoningen.
19. Eiseres voert verder aan dat de heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de verkoopprijzen van de referentiewoningen in het taxatierapport heeft gecorrigeerd naar de waardepeildatum. Volgens eiseres had de heffingsambtenaar moeten uitgaan van de datum dat de obligatoire koopovereenkomst is gesloten.
20. De heffingsambtenaar heeft op de zitting toegelicht dat gebruik is gemaakt van de transportdatum, omdat deze gegevens uit het Kadaster beschikbaar zijn. Volgens de heffingsambtenaar is het in een stijgende markt niet gunstig om uit te gaan van de datum van de obligatoire koopovereenkomst. Dan wordt de prijs nog hoger op de waardepeildatum. De rechtbank vindt dat de heffingsambtenaar de waarde gebrekkig heeft onderbouwd, voor zover het de referentiewoningen [adres 6] en [adres 5] betreft, omdat de verkoopprijzen van deze referentiewoningen op onjuiste wijze naar de waardepeildatum zijn geïndexeerd. Uit deze conclusie volgt echter niet zonder meer dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikte waarde niet te hoog is. Ook als de analyse van de verkopen en de onderbouwing van de waarde in de matrix gebreken vertoont, kan de verstrekte informatie voldoende zijn om te onderbouwen dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Omdat de verkoop van referentiewoning [adres 6] nagenoeg op de waardepeildatum ligt en de verkoop van referentiewoning [adres 5] vóór de waardepeildatum ligt, gaat de rechtbank ervan uit dat, daargelaten of een juist indexeringspercentage is gehanteerd, de verkoopprijzen van die woningen in voldoende mate de waarde van die woningen op de waardepeildatum weerspiegelen. Dit geldt niet voor de referentiewoning [adres 7] die bijna acht maanden na de waardepeildatum is verkocht. Zonder deze referentiewoning resteren voldoende referentiewoningen om de waarde van het object te onderbouwen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de heffingsambtenaar op basis van de taxatiematrix en de daarop gegeven toelichting op de zitting aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van het object niet te hoog is vastgesteld.
Overschrijding van de redelijke termijn
21. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden (de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
22. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 30 maart 2021, toen het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar was ontvangen. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 29 maart 2023 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met ongeveer 6 maanden overschreden. De bezwaarfase heeft ongeveer (naar boven afgerond) 10 maanden geduurd en daarmee 4 maanden te lang. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 7 maart 2022, bijna (naar boven afgerond) 19 maanden geduurd en daarmee 1 maand te lang.
23. De rechtbank hanteert in zaken over de Wet WOZ voor de schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als uitgangspunt een forfaitair tarief van € 50,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.In dit geval is de redelijke termijn met 6 maanden overschreden. Dat leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 40,- aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen en de Staat € 10,-.
24. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
25. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep.Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd.Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
26. Eiseres heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
27. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
28. De gemachtigde van eiseres hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de dossierstukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. De rechtbank sluit aan bij de uitspraak van deze rechtbank van 21 december 2022.Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wat eiseres op de zitting hierover heeft opgemerkt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.