Beoordeling door de rechtbank
Wat zijn de standpunten van partijen?
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat betrokkene al vanaf 1 mei 2019 eisers toeslagpartner is omdat zij vanaf dat moment samen met haar minderjarig kind op eisers adres staat ingeschreven. Betrokkene blijft in 2021 ook eisers toeslagpartner omdat de (onder)huurovereenkomst pas op 1 maart 2021 is getekend. Dat betekent dat zij over de maanden januari en februari 2021 als toeslagpartner wordt aangemerkt en daarmee ook voor de rest van berekeningsjaar 2021. Bovendien kan betrokkene in 2021 als eisers toeslagpartner worden aangemerkt omdat zij dat in de jaren daarvoor ook al was. Volgens verweerder zijn er geen bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot het matigen van de terugvordering.
11. Eiser voert aan dat betrokkene ten onrechte door verweerder als zijn toeslagpartner is aangemerkt. Eiser heeft betrokkene en haar zoon onderdak geboden omdat zij dakloos waren en hij heeft een kamer in zijn woning in bruikleen ter beschikking gesteld. Deze situatie is gelijk aan die van een onderhuurder. Vanaf het moment dat betrokkene inkomen kreeg is de bruikleenovereenkomst omgezet in een huurovereenkomst per 1 maart 2021. Eiser stelt daarom primair dat betrokkene vanaf 1 april 2019 niet als zijn toeslagpartner behoort te worden aangemerkt en subsidiair dat zij vanaf 1 maart 2021 niet als zijn toeslagpartner behoort te worden aangemerkt. Verder is eiser van mening dat de nadelige gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn in verhouding tot de met de terugvordering te dienen doelen. Om die reden had geen of een lager bedrag behoren te worden teruggevorderd.
Heeft verweerder betrokkene terecht als toeslagpartner aangemerkt?
12. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat betrokkene en haar minderjarige kind vanaf 24 april 2019 op eisers adres in het Brp staan ingeschreven. Hiermee valt de situatie van eiser en betrokkene vanaf 1 mei 2019 binnen het bereik van het partnerbegrip van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).Dat verweerder betrokkene al vanaf 1 mei 2019 heeft aangemerkt als toeslagpartner van eiser blijkt ook uit de (herziene) voorschotbeschikkingen en definitieve berekeningen over de jaren 2019 en 2020. Omdat het inkomen van betrokkene in die jaren nihil was, had het feit dat zij over die jaren als toeslagpartner van eiser werd aangemerkt echter geen invloed op de hoogte van de zorg- en huurtoeslag. Voor zover eiser stelt dat hij niet wist dat betrokkene op 28 april 2019 en 19 mei 2019 als zijn toeslagpartner had getekend, dan wel dat zij door verweerder sinds 2019 als zijn toeslagpartner is aangemerkt, overweegt de rechtbank dat eiser uit (de specificaties bij) de verschillende besluiten over het jaar 2019 en 2020 had kunnen afleiden dat betrokkene als zijn toeslagpartner was aangemerkt. Eiser had dit dus kunnen weten en behoorde dit ook te weten. Niet is gebleken dat eiser op enig moment daartegen enige actie heeft ondernomen.
13. In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir wordt een uitzondering geboden op het toeslagpartnerschap in de situatie dat een deel van de woning wordt verhuurd op basis van een schriftelijke huurovereenkomst. Eiser stelt in beroep dat hij en betrokkene per 24 april 2019 een bruikleenovereenkomst hadden die per 1 maart 2021 is omgezet in een (onder)huurovereenkomst omdat betrokkene vanaf dat moment inkomen had. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich hierover terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen (kopie van de) bruikleenovereenkomst heeft verstrekt en dat ook als eiser dat wel had gedaan er niet aan deze uitzondering voldaan is. Met een huuroverkomst wordt een zakelijke overeenkomst bedoelt, ergo een verhuur van een deel van de woning tegen een redelijke vergoeding. Met een bruikleenovereenkomst is geen sprake van een dergelijke zakelijke huurovereenkomst. Op grond van een bruikleenovereenkomst is immers in ruil voor het gebruik van de woning geen tegenprestatie verschuldigd. Over de tussen eiser en betrokkene gesloten (onder)huurovereenkomst per 1 maart 2021 heeft verweerder terecht gesteld dat die geen mogelijkheid biedt om betrokkene vanaf 1 maart 2021 niet langer als toeslagpartner aan te merken. De (onder)huurovereenkomst is immers pas op 1 maart 2021 getekend wat betekent dat betrokkene over de maanden januari en februari 2021 als toeslagpartner wordt aangemerkt en daarmee ook voor de rest van berekeningsjaar 2021. Dit volgt uit artikel 3, derde lid van de Awir.
Is het toeslagpartnerschap evenredig?
14. De rechtbank oordeelt verder dat verweerder terecht heeft opgemerkt dat artikel 3 van de Awir een bepaling van dwingende aard is in een wet in formele zin en dat hij daarom niet aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het evenredigheidsbeginsel kan toetsen.De wet biedt verweerder dan ook geen ruimte om betrokkene niet als toeslagpartner van eiser aan te merken op basis van de omstandigheden die eiser aanvoert.
15. Zoals de ABRvS heeft overwogen kan er aanleiding bestaan voor een zogenoemde contralegem toepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Dit is het geval indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene beginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
16. De rechtbank oordeelt dat de door eiser aangevoerde omstandigheden de toepassing van de hiervoor onder 12 en 13 genoemde bepalingen niet zozeer in strijd doen zijn met het evenredigheidsbeginsel dat de toepassing daarvan achterwege moet blijven. Eiser heeft, hoe goedbedoeld ook, betrokkene en haar kind onderdak geboden en hen toestemming gegeven zich in te schrijven op zijn woonadres. Eiser wist dan wel behoorde te weten dat dit gevolgen zou kunnen hebben voor zijn recht op toeslagen. Daarbij komt dat niet is gebleken dat eiser in financiële problemen is geraakt ‑ hij ontvangt vanaf 1 maart 2021 immers ook inkomsten uit verhuur en dat verweerder, als eiser dat wil, een betalingsregeling biedt.
17. Ter zitting is namens eiser nog aangevoerd dat het onevenredig is dat betrokkene, nu zij eenmaal eisers toeslagpartner is geworden, ondanks het feit dat er sprake is van een huurovereenkomst ook in de jaren volgend op het onderhavige jaar (2021), op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder f, van de Awir eisers toeslagpartner blijft. Deze stelling zal de rechtbank niet beoordelen omdat zoals hiervoor is overwogen, verweerder voor het berekeningsjaar 2021 op grond van andere bepalingen van de Awir betrokkene terecht als toeslagpartner heeft aangemerkt.
Is de terugvordering evenredig?
18. Verder voert eiser aan dat de nadelige gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn in verhouding tot de met de terugvordering te dienen doelen. Om die reden had geen of een lager bedrag behoren te worden teruggevorderd
19. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de terugvordering niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank legt dat hierna uit.
20. Sinds 1 januari 2021 kan verweerder een lager bedrag van belanghebbende terugvorderen als de nadelige gevolgen van volledige terugvordering van het bedrag onevenredig zijn vergeleken met het doel van de terugvordering. Dit volgt uit artikel 26, tweede lid, van de Awir. In het Verzamelbesluit Toeslagen(Verzamelbesluit) is beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. In het Verzamelbesluit is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich kunnen verzetten tegen gehele terugvordering, en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, verweerder kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen.
21. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden geen aanleiding geven voor de conclusie dat (volledige) terugvordering hier onevenredig is. Uit het Verzamelbesluit volgt dat van bijzondere omstandigheden in beginsel geen sprake is als de terugvordering komt doordat het over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen afwijkt van het geschatte inkomen waarmee het voorschot is berekend. Dit is bij eiser het geval. Verweerder heeft er in dit verband nog op mogen wijzen dat de terugvordering van het teveel betaalde voorschot is ontstaan doordat eiser zelf een te laag inkomen heeft opgegeven. Eiser heeft immers nadat met de voorschotbeschikking van 28 december 2020 de huur- en zorgtoeslag op nihil was gesteld zelf aan verweerder doorgegeven dat het inkomen van betrokkene nihil is en dat van hemzelf € 17.122,-. Dit terwijl achteraf bleek dat eisers verzamelinkomen in 2021 € 21.497,- en dat van betrokkene € 14.455,- bedroeg. Niet is gebleken dat eiser op enige moment in 2021 weer een inkomenswijziging aan verweerder heeft doorgegeven. Andere bijzondere omstandigheden zijn door eiser niet aangevoerd. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat uit het Verzamelbesluit volgt dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een (persoonlijke) betalingsregeling.