ECLI:NL:RBMNE:2023:4673

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
UTR 22/3232
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de vaststelling van een dwangsom door de heffingsambtenaar van de gemeente Zeist

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de vaststelling van een dwangsom door de heffingsambtenaar van de gemeente Zeist. Eiser, vertegenwoordigd door mr. I.N.D.J. Rissema, betwistte de hoogte van de dwangsom die door verweerder was vastgesteld op € 100,00, na een eerdere uitspraak van de rechtbank van 27 augustus 2020 waarin een maximale dwangsom van € 15.000,00 was opgelegd. Verweerder stelde dat de dwangsom niet verschuldigd was omdat hij de eerdere uitspraak niet had ontvangen. De rechtbank heeft het beroep van eiser op zitting behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep gegrond is en heeft het besluit van 22 juli 2021 vernietigd. Tevens heeft de rechtbank het bezwaar tegen de brief van 4 mei 2021 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de korte overschrijding van de redelijke termijn mede aan eiser toe te rekenen was. De rechtbank heeft verweerder opgedragen het door eiser betaalde griffierecht van € 50,00 te vergoeden en verweerder is veroordeeld tot betaling van € 2.581,20 aan proceskosten aan eiser.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de brief van 4 mei 2021 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor er geen bestuursrechtelijk bezwaar en beroep mogelijk is. Dit betekent dat eiser zich voor verdere geschillen over de dwangsom tot de burgerlijke rechter moet wenden. De rechtbank heeft partijen gewezen op de mogelijkheid om tegen deze mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3232

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

27 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema),
en

De heffingsambtenaar van gemeente Zeist

(gemachtigden: I. Boonen en mr. F.K. Darar).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het vaststellen van de (verbeurde) dwangsom door verweerder. Volgens verweerder is de maximale dwangsom naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank van 27 augustus 2020 [1] niet verschuldigd omdat die uitspraak door hem niet is ontvangen. Met het besluit van 4 mei 2021 stelt verweerder de verschuldigde dwangsom vast op € 100,00.
Met het bestreden besluit van 22 juli 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
Eiser heeft beroep ingesteld en verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 27 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 juli 2021;
- verklaart het bezwaar tegen de brief van 4 mei 2021 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.581,20 aan proceskosten aan eiser.

Beoordeling door de rechtbank

Is er sprake van een besluit in de zin van de Awb?
1. Vaststaat dat de rechtbank op 27 augustus 2020 uitspraak heeft gedaan op het beroep namens [naam] tegen het niet-tijdig beslissen op een inzageverzoek met betrekking tot de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, verweerder opgedragen om alsnog een besluit bekend te maken en met toepassing van artikel 8:55d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-.
2. Ook staat inmiddels vast dat de aangetekende verzending van de uitspraak is mislukt omdat Post.nl de zending is kwijtgeraakt. Pas na mededeling van de gemachtigde van [naam] op 25 februari 2021 en naar aanleiding van de eigen navraag bij de rechtbank heeft verweerder op 9 maart 2021 van de uitspraak kennisgenomen. Daarvoor had verweerder - naar eigen zeggen - de maximale dwangsom aan de gemachtigde van [naam] uitbetaald om erger te voorkomen.
3. Bij schrijven van 4 mei 2021 heeft verweerder de gemachtigde meegedeeld dat hij heeft besloten dat de dwangsom van € 15.000,- niet is verbeurd, maar slechts tot een bedrag van € 100,-. Dit omdat verweerder de uitspraak niet had ontvangen en vlak na het ontvangen ervan alsnog inhoudelijk heeft besloten op het AVG-verzoek. Verder stelt verweerder dat er onverschuldigd is betaald en verweerder stelt de dwangsom vast op € 100,- als herziening van de eerdere vaststelling op € 15.000,-.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder de brief van 4 mei 2021 heeft geschreven omdat hij bij nader inzien een andere visie heeft gekregen op de hoogte / verbeurte van de rechterlijke dwangsom die de rechtbank met toepassing van artikel 8.55d, tweede lid van de Awb aan de uitspraak heeft verbonden. De tenuitvoerlegging van een dergelijke dwangsom geschiedt volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor zover verweerder de verbeurte van die dwangsom betwist, is dit geen publieke rechtshandeling. Deze handeling heeft geen basis in het publiekrecht. Dat geldt ook voor de beoogde vaststelling van de hoogte van de dwangsom op € 100,-. Die bevoegdheid had verweerder niet nadat de rechtbank artikel 8.55d van de Awb had toegepast. Dat verweerder de uitspraak pas later heeft ontvangen, maakt dat niet anders. De uitspraak is immers onherroepelijk geworden, te meer omdat verweerder ook nadat hij hiermee bekend is geworden geen rechtsmiddel heeft ingezet. Of er gevolgen zijn van de verlate bekendmaking en zo ja welke dat zijn, zijn vragen die in de executie van de dwangsom aan de orde kunnen komen.
5. De conclusie is dat het schrijven van 4 mei 2021 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Hiertegen is geen bestuursrechtelijk bezwaar en beroep mogelijk. Verweerder had het bezwaar van eiser daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren. Een en ander betekent dat eiser niet bij de bestuursrechter kan procederen over de hoogte van de dwangsom en zich daarvoor tot de burgerlijke rechter zal moeten wenden. Dit geldt ook voor verweerder als hij een actie wil instellen wegens onverschuldigde betaling, zoals hij stelt. Dit beroepsonderdeel slaagt. Aan de andere gronden komt de rechtbank niet toe.
Overschrijding redelijke termijn?
6. Tijdens de zitting betoogt eiser dat hij recht heeft op een schadevergoeding door overschrijding van de redelijke termijn. De termijn hiervoor start op 9 juni 2021, het moment van ontvangst van het bezwaarschrift d.d. 8 juni 2023 door het bestuursorgaan, en de redelijke termijn in beroep eindigt twee jaar later, te weten 9 juni 2023. Er is dus sprake van een korte overschrijding van die twee jaar. Maar in dit geval is er sprake van bijzondere omstandigheid die tot vertraging heeft geleid. Het beroepschrift van eiser is ingekomen op de griffie van de rechtbank Den Haag op 23 augustus 2021. In het beroepschrift staat dat het beroep is ingesteld tegen een beslissing op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Gouda. In het verweerschrift, bij de rechtbank Den Haag ingekomen op
14 oktober 2021, is namens de heffingsambtenaar van de gemeente Zeist aangegeven dat de rechtbank Den Haag niet bevoegd is, omdat het een beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente Zeist betreft. Voordien heeft eiser niets ondernomen om de fout te herstellen. Dit deel van de vertraging is aan eiser toe te rekenen. Weliswaar heeft deze procedure, inclusief de doorzending naar deze rechtbank langer geduurd dan noodzakelijk, maar als niet het verkeerde bestuursorgaan was genoemd of als eiser dit eerder had onderkend, was gezien de korte termijnoverschrijding van 18 dagen, de termijn niet overschreden. De korte overschrijding is daarmee mede aan eiser toe te rekenen en daarom wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af.
7. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Eiser heeft ook verzocht om vergoeding van de reiskosten en verletkosten. Deze kosten zijn door verweerder niet betwist. De reiskosten worden vastgesteld op € 16,20, de prijs van een retour NS tweede klasse vanaf treinstation Gouda. De verletkosten worden vastgesteld op € 294,- (3 uur x 98,-) De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.581,20.
8. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2023 door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.