In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in [woonplaats]. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 820.000,- per 1 januari 2021, wat door eiser werd betwist. Eiser stelde dat de waarde maximaal € 656.000,- zou moeten zijn. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een bezwaarprocedure, waarin de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond had verklaard. Tijdens de digitale zitting op 1 augustus 2023 hebben zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van verweerder, alsook een taxateur van verweerder, hun standpunten toegelicht.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer betreft, en dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De heffingsambtenaar heeft een taxatiematrix overgelegd waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen in [woonplaats]. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, en dat de referentiewoningen goed bruikbaar waren voor de waardebepaling.
Eiser heeft verschillende beroepsgronden aangevoerd, waaronder dat verweerder niet voldoende inzicht had gegeven in de taxatie en de onderlinge verschillen tussen de referentiewoningen. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder aan zijn verplichtingen had voldaan en dat de beroepsgronden van eiser niet slaagden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand bleef en eiser geen griffierecht terugkreeg.