In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiser, de eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 682.000,- voor het belastingjaar 2022, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van maximaal € 578.000,-. De heffingsambtenaar handhaafde de vastgestelde waarde en voerde een taxatiematrix aan ter onderbouwing van de waarde.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 1 augustus 2023, waar zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van verweerder en een taxateur van verweerder aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met de overgelegde taxatiematrix en de toelichting ter zitting aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De referentiewoningen die in de taxatiematrix waren opgenomen, waren voldoende vergelijkbaar en de rechtbank vond dat er adequaat rekening was gehouden met de verschillen tussen de woningen.
Eiser had verschillende beroepsgronden ingediend, waaronder dat verweerder niet voldoende inzicht had gegeven in de taxatie en de onderlinge verschillen tussen de referentiewoningen. De rechtbank verwierp deze gronden en concludeerde dat de heffingsambtenaar zijn bewijslast had voldaan. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand bleef en eiser het griffierecht niet terugkreeg. De rechtbank gaf ook informatie over de mogelijkheid tot hoger beroep.