In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in Utrecht. De heffingsambtenaar had in een beschikking van 28 februari 2022 de waarde van de woning vastgesteld op € 339.000,- per 1 januari 2021. Eiser, de eigenaar van de woning, ging in bezwaar tegen deze waarde, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 1 augustus 2023, waar zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog was. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar vergelijkbare woningen in de buurt en de verkoopprijzen daarvan. Eiser had een lagere waarde van maximaal € 304.000,- bepleit, maar de rechtbank volgde de argumentatie van de heffingsambtenaar.
De rechtbank concludeerde dat de referentiewoningen die door de heffingsambtenaar waren aangedragen, voldoende vergelijkbaar waren en dat de waarde van de woning op de waardepeildatum niet te hoog was vastgesteld. Eiser heeft verschillende beroepsgronden aangevoerd, maar de rechtbank heeft deze ongegrond verklaard. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.