ECLI:NL:RBMNE:2023:4054

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
10238031
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders voor onbetaalde facturen en geldlening

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, heeft de kantonrechter op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een leverancier van voedselproducten, aangeduid als [eiseres], en twee bestuurders van een failliete onderneming, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De eiseres vorderde betaling van een lening van € 10.000,00 en openstaande facturen van in totaal € 12.201,87, waarbij zij zich beriep op hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurders op basis van een geldleningsovereenkomst en de bestuurdersaansprakelijkheid.

De procedure begon met een dagvaarding op 6 december 2022, gevolgd door een conclusie van antwoord op 8 februari 2023. De mondelinge behandeling vond plaats op 11 april 2023, waarbij de partijen hun standpunten toelichtten. De eiseres stelde dat de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk waren voor de terugbetaling van de lening en de openstaande facturen, terwijl de gedaagden dit betwistten en aanvoerden dat zij niet in privé aansprakelijk konden worden gesteld.

De kantonrechter oordeelde dat de eiseres niet kon bewijzen dat de bestuurders in privé aansprakelijk waren voor de lening, omdat de overeenkomst niet in privé was ondertekend en de eiseres haar zorgplicht had geschonden door niet te wijzen op de hoofdelijke aansprakelijkheid. Ook de vordering op basis van bestuurdersaansprakelijkheid werd afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat de bestuurders persoonlijk een ernstig verwijt kon worden gemaakt. De eiseres werd veroordeeld in de proceskosten, die op nihil werden begroot, aangezien de gedaagden in persoon procedeerden zonder professionele rechtshulp.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10238031 UC EXPL 22-8161 MRv/48356
Vonnis van 31 mei 2023
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. T. Spronk,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde sub 1] ,

2.[gedaagde sub 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde sub 2] ,
verder ook in mannelijk enkelvoud gezamenlijk te noemen: [gedaagde sub 1] c.s.,
gedaagde partij,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 december 2022 met producties;
- de conclusie van antwoord van 8 februari 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 april 2023. Namens [eiseres] is verschenen haar statutair-directeur de heer [A] , vergezeld van haar gemachtigde. Ook [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en antwoord gegeven op de vragen van de kantonrechter. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
1.3.
De zaak is op verzoek van partijen na de mondelinge behandeling twee weken aangehouden zodat zij met elkaar in overleg konden treden. Per e-mail van 14 april 2023 heeft [gedaagde sub 1] c.s. laten weten af te zien van de mogelijkheid om met [eiseres] in overleg te treden en de kantonrechter verzocht om vonnis te wijzen. Per e-mail van 17 april 2023 heeft de gemachtigde van [eiseres] de kantonrechter eveneens verzocht om vonnis te wijzen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiseres] is een leverancier van voedselproducten voor de horeca. [gedaagde sub 1] is enig bestuurder van [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ). Tot 27 januari 2022 was [gedaagde sub 2] ook bestuurder van [onderneming 1] . [onderneming 1] exploiteerde [onderneming 2] in [plaats 1] .
2.2.
Op 1 november 2019 heeft [eiseres] aan [onderneming 1] een lening verstrekt ten bedrage van € 10.000,00 tegen een rentepercentage van 5%. De lening diende te worden afgelost in 24 termijnen van € 437,50 per maand, voor het eerst te voldoen op 1 december 2019.
2.3.
Voor deze lening is een geldleningsovereenkomst opgemaakt en ondertekend (hierna: de overeenkomst). Hierin staat, voor zover van belang, het volgende:

Artikel 8
8.1
[onderneming 1] BV., de heer [gedaagde sub 1] en mevrouw [gedaagde sub 2] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor alle verplichtingen welke uit deze overeenkomst kunnen voortvloeien.
De overeenkomst is door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] namens [onderneming 1] ondertekend:
2.4.
[eiseres] heeft daarnaast aan [onderneming 1] producten geleverd in het kader van de exploitatie van het restaurant. [eiseres] heeft hiervoor in de periode van 31 oktober 2021 tot en met 28 april 2022 aan [onderneming 1] facturen gestuurd.
2.5.
[onderneming 1] is op 11 oktober 2022 in staat van faillissement verklaard.
2.6.
Volgens [eiseres] dient op de lening van € 10.000,00 nog een bedrag van € 4.253,97 te worden afgelost. Daarnaast dient op het totaalbedrag van de facturen die zien op de periode van 31 oktober 2021 tot en met 28 april 2022 nog een bedrag van € 12.201,87 te worden voldaan. [eiseres] vordert daarom in deze procedure – kort gezegd – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad veroordeling:
van [gedaagde sub 1] om aan [eiseres] te betalen € 17.395,40 (bestaande uit de hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met 5% rente per jaar over een bedrag van € 4.253,97 aan lening met ingang van 1 december 2021 en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over (het uitstaande saldo van) de facturen steeds vanaf de dag na de vervaldatum van de betreffende factuur tot de voldoening;
van [gedaagde sub 2] om aan [eiseres] te betalen € 10.665,56 (bestaande uit de hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met 5% rente per jaar over een bedrag van € 4.253,97 aan lening met ingang van 1 december 2021 en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over (het uitstaande saldo van) de facturen steeds vanaf de dag na de vervaldatum van de betreffende factuur tot de voldoening;
van [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten en de nakosten;
waarbij betaling door één gedaagde op dezelfde onderliggende verbintenis de ander mede kwijt.
2.7.
[gedaagde sub 1] c.s. is het niet eens met de vorderingen van [eiseres] en concludeert tot afwijzing hiervan met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter zal de vorderingen van [eiseres] afwijzen. Dat betekent ook dat [eiseres] de proceskosten van [gedaagde sub 1] c.s. moet betalen. Hierna wordt uitgelegd waarom.
De lening van 1 november 2019 van € 10.000,00
3.2.
Vast staat dat op 1 november 2019 door [eiseres] aan [onderneming 1] een bedrag van € 10.000,00 is verstrekt. Partijen zijn het erover eens dat deze lening thans niet volledig is afgelost.
3.3.
[eiseres] stelt dat [gedaagde sub 1] c.s. in privé kan worden aangesproken voor de terugbetaling van het restant van de lening van € 4.253,97. [eiseres] verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar artikel 8.1 van de overeenkomst (zie onder 2.3.). Wat haar betreft moet met de tekst van die bepaling – in een verder overzichtelijke overeenkomst - voor [gedaagde sub 1] c.s. duidelijk zijn geweest dat mede een aansprakelijkheid in privé van hem werd verlangd.
3.4.
[gedaagde sub 1] c.s. betwist dat [eiseres] hem in privé kan aanspreken voor de terugbetaling van het restant van de lening. [gedaagde sub 1] c.s. voert hiertoe aan dat hij de overeenkomst niet in privé heeft gesloten, dat hij ook nooit heeft bedoeld om in privé (hoofdelijke) aansprakelijkheid voor de lening te aanvaarden en dat [eiseres] haar zorgplicht heeft geschonden door de kennelijk door [eiseres] gewenste (hoofdelijke) privéaansprakelijkheid niet aan hem voor te houden. Hij wist er niet van af en wijst erop dat hij de overeenkomst ook niet mede in privé heeft getekend.
3.5.
In geschil is dus de vraag of [eiseres] [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in privé kan aanspreken voor terugbetaling van het restant van de lening op grond van de overeenkomst.
3.6.
De vraag of sprake is van (hoofdelijke) aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] c.s. dient hier te worden beantwoord aan de hand van de wilsvertrouwensleer (artikel 3:33 en 3:35 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Volgens deze leer kan een rechtshandeling tot stand komen, hetzij door de op die rechtshandeling gerichte, naar buiten toe bekend gemaakte wil van de handelende persoon (artikel 3:33 BW), hetzij, indien wil en verklaring niet met elkaar overeenstemmen, door het gerechtvaardigd vertrouwen van de geadresseerde of de wederpartij op een verklaring van de handelende persoon (artikel 3:35 BW). Het gaat daarbij om het gerechtvaardigde vertrouwen dat wil en verklaring wel overeenstemden.
3.7.
Gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde sub 1] c.s. kan allereerst worden vastgesteld dat geen sprake is van een wil aan de kant van [gedaagde sub 1] c.s. als bedoeld in artikel 3:33 BW. [gedaagde sub 1] c.s. heeft niet bedoeld om zich in privé (hoofdelijk) aansprakelijk te stellen voor de lening. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of [eiseres] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de wil van [gedaagde sub 1] c.s. en de verklaring als vermeld in artikel 8 van de overeenkomst wél overeenstemden als bedoeld in artikel 3:35 BW. Voor de beoordeling of hiervan sprake is zijn alle omstandigheden van het geval van belang en moet niet alleen gekeken worden naar de letterlijke betekenis van de tekst maar ook naar de betekenis die partijen – in de gegeven omstandigheden en op basis van hetgeen zij over en weer van elkaar mochten verwachten – aan die tekst mochten toekennen.
3.8.
De kantonrechter overweegt hierover als volgt. Vaststaat dat de lening door [eiseres] werd verstrekt aan [onderneming 1] ten behoeve van diens bedrijfsvoering. Het betrof dus een bedrijfsfinanciering. Daarbij komt dat de overeenkomst uitsluitend door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is ondertekend
namens [onderneming 1](zie onder 2.3.). [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de overeenkomst niet tevens in privé getekend. Ter zitting is desgevraagd namens [eiseres] toegelicht dat de tekst van de overeenkomst eenzijdig door een financieel medewerker van [eiseres] is opgesteld, dat partijen hierover niet hebben onderhandeld en dat ook voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst niet tussen partijen is gesproken over (een gewenste) hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] c.s. Als onweersproken staat ook vast dat [eiseres] [gedaagde sub 1] c.s. niet op de privéaansprakelijkheid in artikel 8 heeft gewezen voorafgaand aan de ondertekening van de overeenkomst. Onder de gegeven omstandigheden rustte naar het oordeel van de kantonrechter op [eiseres] een mededelingsplicht dat zij persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] c.s. verlangde ten behoeve van de lening, althans een onderzoeksplicht op grond waarvan redelijkerwijs van haar kon worden gevergd dat zij ter voorkoming van misverstand zou onderzoeken of [gedaagde sub 1] c.s. besefte dat er een hoofdelijke aansprakelijkheid werd verlangd en werkelijk wilde wat hij verklaarde door ondertekening van de overeenkomst namens [onderneming 1] . [eiseres] heeft dit nagelaten. Dit leidt de kantonrechter tot de conclusie dat [eiseres] haar zorgplicht heeft geschonden, zodat haar beroep op artikel 3:35 BW faalt. Dat de tekst van de overeenkomst niet heel lang was maakt het voorgaande niet anders: [eiseres] had zich ervan moeten vergewissen dat er wilsovereenstemming was over een persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] c.s. naast die van de vennootschap.
3.9.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde sub 1] c.s. niet (hoofdelijk) in privé aansprakelijk kan worden gehouden tot terugbetaling van het restant van de lening van € 4.253,97 aan [eiseres] . Dit onderdeel van de vordering van [eiseres] zal daarom worden afgewezen.
De facturen
3.10.
[eiseres] vordert daarnaast betaling van het openstaande factuurbedrag van in totaal € 12.201,87.
3.11.
Niet in geschil tussen partijen is dat [eiseres] aan [onderneming 1] in de periode van 31 oktober 2021 tot en met 28 april 2022 producten heeft geleverd en hiertoe aan [onderneming 1] facturen heeft gestuurd. Partijen zijn het erover eens dat thans een factuurbedrag van in totaal € 12.201,87 openstaat.
3.12.
[eiseres] stelt dat [gedaagde sub 1] c.s. in privé kan worden aangesproken voor betaling van dit bedrag op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. Volgens [eiseres] was vanaf 1 november 2021 sprake van een feitelijke situatie van insolventie van [onderneming 1] , zodat [gedaagde sub 1] c.s. wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat [onderneming 1] bij [eiseres] nieuwe bestellingen plaatste terwijl [onderneming 1] de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet kon nakomen noch verhaal zou bieden voor de daardoor optredende schade.
3.13.
[gedaagde sub 1] c.s. betwist dat [eiseres] hem in privé kan aanspreken voor de betaling van het openstaande bedrag aan facturen op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. [gedaagde sub 1] c.s. voert hiertoe aan dat hij bij het plaatsen van de bestellingen niet wist of behoorde te weten dat [onderneming 1] tekort zou schieten in de nakoming van betalingsverplichtingen die verband houden met deze bestellingen, omdat hij steeds hoop heeft gehad dat de situatie zou verbeteren. Er is geen sprake geweest van onjuiste keuzes van een bestuurder, maar van externe omstandigheden die maakten dat restaurant [onderneming 2] failliet ging, waardoor [onderneming 1] de facturen niet meer kon betalen. [gedaagde sub 1] c.s. wijst in dit verband op de coronapandemie, het gegeven dat de verhuurder van het pand waarin restaurant [onderneming 2] was gevestigd niet bereid was coronakorting te verlenen, ernstige ziekte van [gedaagde sub 1] , met opname op de intensive care, personeelstekorten en de hoge energie- en gasprijzen.
3.14.
In geschil is dus de vraag of [eiseres] [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in privé kan aanspreken voor voldoening van het openstaande factuurbedrag van € 12.201,87 op grond van bestuurdersaansprakelijkheid.
3.15.
De kantonrechter stelt bij de beoordeling hiervan het volgende voorop. In beginsel kan alleen de vennootschap zelf worden aangesproken voor de verplichtingen die zij is aangegaan en voor de gevolgen van haar eventuele tekortkomingen. Alleen in bijzondere omstandigheden is naast aansprakelijkheid van een vennootschap ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van die vennootschap. Een bestuurder kan aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad als hij heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar verplichtingen tegenover een schuldeiser niet nakomt, en zijn handelen of nalaten ten opzichte van die schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig was dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, Ontvanger/ [achternaam] ). Of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Van een persoonlijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een persoonlijk ernstig verwijt kan worden aangenomen.
3.16.
Het ligt daarbij op de weg van de benadeelde crediteur, in dit geval [eiseres] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de bestuurder, in dit geval [gedaagde sub 1] c.s., persoonlijk jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.
3.17.
De kantonrechter overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen gesproken over de vraag of [gedaagde sub 1] c.s. wist of behoorde te weten dat [onderneming 1] haar betaalverplichtingen met betrekking tot de geplaatste bestellingen vanaf 1 november 2021 niet kon nakomen en dat [onderneming 1] geen verhaal zou kunnen bieden voor de schade als gevolg van de niet-nakoming. Hiervoor is al overwogen dat [gedaagde sub 1] c.s. heeft toegelicht dat en waarom hij er steeds vertrouwen in heeft gehad dat de financiële situatie waarin [onderneming 1] verkeerde zou verbeteren en zij de facturen zou kunnen voldoen zodra zij één goede zomerperiode zou hebben gedraaid. Op een vraag ter zitting aan de directeur van [eiseres] waarom [eiseres] bleef leveren terwijl er facturen open stonden, heeft hij verklaard dat [eiseres] er in die periode ook vertrouwen in had dat de financiële situatie van restaurant [onderneming 2] zou verbeteren en dat [onderneming 1] de facturen zou kunnen voldoen. Daarmee is namens [eiseres] bevestigd dat er een goede kans was dat het goed kwam, althans dat sprake was van tijdelijke problemen en dat niet onbegrijpelijk is dat [onderneming 1] daar vertrouwen in had. Dit valt niet goed te rijmen met de stelling van [eiseres] in de stukken dat [gedaagde sub 1] c.s. al vanaf 1 november 2021 wist of behoorde te weten dat [onderneming 1] haar betalingsverplichtingen in verband met de geplaatste bestellingen niet zou kunnen nakomen. Die stelling kan daarom niet worden gevolgd.
Gelet op al het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een persoonlijk ernstig verwijt van [gedaagde sub 1] c.s. op grond waarvan sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid.
Nevenvorderingen
3.18.
Omdat de hoofdvorderingen van [eiseres] worden afgewezen, delen de nevenvorderingen van [eiseres] dat lot.
Proceskosten
3.19.
[eiseres] heeft ongelijk gekregen. Zij wordt daarom in de kosten van deze procedure veroordeeld. Dat betekent dat zij haar eigen proceskosten moet dragen en de proceskosten van [gedaagde sub 1] c.s. aan hem moet betalen. De proceskosten van [gedaagde sub 1] c.s. worden begroot op nihil omdat [gedaagde sub 1] c.s. in het kader van deze procedure in persoon procedeert en geen professionele rechtshulpverlener als gemachtigde heeft gesteld.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
4.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten aan de kant van [gedaagde sub 1] c.s., tot de uitspraak van dit vonnis begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2023.