ECLI:NL:RBMNE:2023:4030

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
C/16/529041
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een samenwerkingsovereenkomst binnen een franchiseformule en de gevolgen van tekortkomingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen verschillende B.V.'s die betrokken zijn bij de franchiseformule [bedrijf 2]. De eisende partijen, aangeduid als [eiser c.s.], hebben de ontbinding van de samenwerkingsovereenkomst gevorderd, stellende dat de gedaagde partijen, [gedaagde c.s.], tekort zijn geschoten in de nakoming van deze overeenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de samenwerkingsovereenkomst in 2012 is gesloten en dat deze partijen verplichtte tot een inspanningsverplichting in plaats van een resultaatsverplichting. De rechtbank heeft de feiten en de procedure in detail besproken, waaronder de communicatie tussen partijen en de financiële situatie van [eiser c.s.].

De rechtbank heeft drie tekortkomingen van [gedaagde c.s.] beoordeeld: het voeren van een zelfstandige marketingstrategie, het verkrijgen van eigendom van een pand zonder toestemming van [eiser c.s.], en het wegboeken van gelden zonder goedkeuring. De rechtbank oordeelde dat de eerste twee tekortkomingen niet bewezen waren, terwijl de derde tekortkoming wel degelijk plaatsvond, maar niet van voldoende gewicht was om de ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de tekortkomingen niet zodanig waren dat de samenwerking niet langer kon voortduren, en dat de vorderingen van [eiser c.s.] daarom werden afgewezen. Tevens werd [eiser c.s.] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde c.s.].

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/529041 / HA ZA 21-681
Vonnis van 9 augustus 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] B.V.,

te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[eiser sub 2] B.V.,
te [vestigingsplaats 2] ,
3.
[eiser sub 3] B.V.,
te [vestigingsplaats 3] ,
4.
[eiser sub 4],
te [woonplaats 1] (België),
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiser c.s.] (in vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. S.J.B. Drijber te Velp,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

te [vestigingsplaats 4] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
te [vestigingsplaats 4] ,
3.
[gedaagde sub 3] B.V.,
te [vestigingsplaats 4] ,
4.
[gedaagde sub 4] B.V.,
te [vestigingsplaats 5] ,
5.
[gedaagde sub 5] B.V.,
te [vestigingsplaats 6] ,
6.
[gedaagde sub 6] B.V.,
te [vestigingsplaats 7] ,
7.
[gedaagde sub 7],
te [vestigingsplaats 4] ,
8.
[gedaagde sub 8],
te [woonplaats 2] ,
9.
[gedaagde sub 9] B.V.,
te [vestigingsplaats 8] ,
10.
[gedaagde sub 10],
te [woonplaats 3] ,
11.
[gedaagde sub 11] B.V.,
te [vestigingsplaats 9] ,
12.
[gedaagde sub 12],
te [woonplaats 4] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde c.s.] (in vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. A.W. van Meegdenburg te Alphen aan den Rijn.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 september 2021
- de akte overlegging producties bij dagvaarding
- de conclusie van antwoord met producties
- de akte overlegging producties 12 en 13 van [eiser c.s.]
- de akte overlegging producties 37 t/m 39 van [gedaagde c.s.]
- de mondelinge behandeling van 1 september 2022, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gehouden
- de spreekaantekeningen van mr. Drijber
- de spreekaantekeningen van mr. Van Meegdenburg
1.2.
Partijen hebben op zitting afspraken gemaakt over een proces dat zou kunnen leiden tot een minnelijke regeling. In afwachting van de uitkomst van dit proces is de zaak aangehouden. Op de rol van 24 mei 2023 heeft [eiser c.s.] verzocht om vonnis te wijzen. Daarop is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn allen betrokken bij de [bedrijf 2] franchiseformule. Deze formule bestaat sinds 1986 en houdt zich bezig met de verkoop van (lederen) bankstellen, fauteuils, tafels en stoelen.
2.2.
[eiser c.s.] B.V. (“ [eiser c.s.] ”) is in handen van [eiser sub 4] en is voor 50% aandeelhouder in franchisegever [gedaagde sub 1] B.V. (“ [gedaagde sub 1] ”) en [bedrijf 1] B.V. (“ [bedrijf 1] ”). [eiser c.s.] houdt verder alle aandelen in [eiser sub 3] B.V. (“ [eiser sub 3] ”) en [eiser sub 2] B.V. (“ [eiser sub 2] ”), die als franchisenemers van [gedaagde sub 1] [bedrijf 2] vestigingen exploiteren in [vestigingsplaats 10] , [vestigingsplaats 1] , [vestigingsplaats 2] ( [eiser sub 2] ) en [vestigingsplaats 3] ( [eiser sub 3] ).
2.3.
[gedaagde sub 3] B.V. (“ [gedaagde sub 3] ”) is in handen van de familie [familienaam] ( [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 10] en [gedaagde sub 12] ) en houdt de overige 50% van de aandelen in [gedaagde sub 1] en [bedrijf 1] . [gedaagde sub 3] heeft diverse dochtervennootschappen die als franchisenemers de [bedrijf 2] vestigingen in [vestigingsplaats 7] , [vestigingsplaats 5] en [vestigingsplaats 6] exploiteren.
2.4.
In het kader van de samenwerking binnen de [bedrijf 2] franchiseformule hebben partijen in 2012 een samenwerkings- en franchiseovereenkomst gesloten (de “Samenwerkingsovereenkomst”). De Samenwerkingsovereenkomst strekt ter vervanging van de eerder tussen partijen geldende franchiseovereenkomsten en de aandeelhoudersovereenkomst uit 1998. In de Samenwerkingsovereenkomst is – voor zover hier relevant – onder andere het volgende bepaald:
“Artikel 1: Aard van de samenwerking
[…]
2. De samenwerking tussen de Aandeelhouders/Franchisenemers en Franchisegever beschouwen Partijen niet als een resultaatsverplichting, maar als een inspanningsverplichting die tot doel heeft door de gezamenlijke uitvoering van een aantal kernactiviteiten onder zo goed mogelijke onderlinge afstemming het [bedrijf 2] winkelconcept zo succesvol mogelijk te exploiteren, dit zowel in de onderling relatie als in de relatie tot de overige franchisenemers, de klanten en de markt. Partijen zullen zich hiertoe maximaal inspannen.
[...]
Artikel 3: Aandeelhoudersafspraken
1. Aandeelhouders/Franchisenemers alsook de heer [eiser sub 4] en de heer [gedaagde sub 8] persoonlijk verplichten zich: […]
b. om zonder toestemming van de andere Aandeelhouder/Franchisenemer tijdens het bestaan van de samenwerking geen financieel belang te hebben, deel te nemen in, beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam te zijn in, of geïnteresseerd te zijn in andere ondernemingen dan door Partijen onder het [bedrijf 2] winkelconcept gedreven, zulks tenzij met expliciete schriftelijke toestemming van de andere Aandeelhouder/Franchisenemer, welke toestemming niet op onredelijke gronden zal worden onthouden, in aanmerking genomen de belangen die bij deze Samenwerkingsovereenkomst aan de zijde van Partijen betrokken zijn, en de tekst, de aard en de strekking van deze overeenkomst. Deze expliciete toestemming wordt geacht te zijn gegeven voor zover de Aandeelhouders/Franchisenemers bij de ondertekening dezes met elkaars activiteiten bekend zijn, zoals bijvoorbeeld geldt voor de [bedrijf 3] vestiging van [gedaagde sub 8] in [vestigingsplaats 11] . Van dit verbod zijn uitgezonderd effecten genoteerd aan officiële effectenbeurzen aangehouden als belegging […]
e. om ten aanzien van alle rechtshandelingen waarbij Franchisegever partij is, die niet passen binnen een normale regelmatige gang van zaken van Franchisegever, zoals investeringen, incidentele aanschaffingen, exceptionele directiekosten, geldleningen en kredieten, het aantrekken van personeel en het vaststellen of wijzigen van arbeidsvoorwaarden, uitsluitend tot uitvoering van de daartoe strekkende besluiten van de directie over te gaan nadat de betreffende directiebesluiten door de vergadering van aandeelhouders met algemene stemmen zijn goedgekeurd. […]”
2.5.
In de Samenwerkingsovereenkomst is voorts een aanbiedingsplicht voor partijen opgenomen. Op grond daarvan is een partij die – kort gezegd – de aandelen in zijn [bedrijf 2] winkels wil verkopen, gehouden om die aandelen eerst aan te bieden aan de andere partij. De andere partij heeft het eerste recht de desbetreffende aandelen te kopen tegen een koopprijs die wordt vastgesteld op de wijze als bepaald in de Samenwerkingsovereenkomst.
2.6.
[gedaagde sub 3] is in 2013 aandeelhouder geworden van [bedrijf 2] en is toen toegetreden tot de Samenwerkingsovereenkomst.
2.7.
Partijen zijn in oktober 2016 met elkaar in gesprek gegaan over een overname door [gedaagde c.s.] van de [bedrijf 2] -winkels van [eiser c.s.] Die gesprekken hebben ook in 2017 en 2018 voortgeduurd. Uiteindelijk zijn partijen niet tot een overeenkomst gekomen.
2.8.
Op grond van cijfers die [eiser c.s.] in het kader van die gesprekken heeft aangeleverd, zijn er bij [gedaagde c.s.] zorgen ontstaan over de financiële toestand bij [eiser c.s.] , en de gevolgen die dat zou kunnen hebben voor de [bedrijf 2] -franchiseformule.
2.9.
In augustus 2019 is er discussie tussen partijen ontstaan over het plaatsen van bestellingen door [eiser c.s.] bij leverancier HTL via [gedaagde sub 1] , waarbij [eiser c.s.] een betalingsachterstand had richting [gedaagde sub 1] . Bij email van 20 augustus 2019 heeft [gedaagde sub 10] daarover het volgende aan [eiser sub 4] geschreven:
“Dit werkt zo niet efficiënt. Wij hebben al meerdere keren aangegeven dat wij HTL
rechtstreeks willen laten factureren aan [eiser sub 2] / [eiser sub 3] of [gedaagde sub 3] . […]
[gedaagde sub 1] is geen bank en wij vinden het niet verantwoord en gepast om leveranciers 90 of zelfs 120 dagen op hun geld te laten wachten. […]
Het idee is om de facturen van april 2019 van HTL aan [gedaagde sub 1] te betalen (nadat jij deze eerst aan [gedaagde sub 1] hebt betaald) en HTL de facturen vanaf 1 mei te laten factureren aan [eiser sub 2] / [eiser sub 3] of [gedaagde sub 3] (uiteraard te crediteren aan [gedaagde sub 1] ).”
2.10.
Bij email van 21 augustus 2019 heeft [eiser sub 4] daarop als volgt gereageerd:
“In aansluiting op ons laatste mailverkeer aangaande de betalingen naar [gedaagde sub 1] plus HTL het volgende; los van de betalingen die ik laatst heb gedaan te weten ongeveer 108.000, hebben jullie gelijk dat [gedaagde sub 1] geen bank is. Het spijt mij dat iets al jaren gebruikelijk is nu wordt aangescherpt. Natuurlijk hoor ik op tijd te betalen maar gezien mijn huidige liquiditeit kan ik dat nu direct niet, vraag begrip voor deze. […]
Nogmaals jullie hebben gelijk tav de betalingen via [gedaagde sub 1] maar ik vraag nog even geduld.”
2.11.
Op 28 augustus 2019 heeft [eiser sub 4] Rabobank de opdracht gegeven om ten laste van [gedaagde sub 1] een betaling van € 127.172,30 te doen voor bestellingen van [eiser c.s.] Naar aanleiding daarvan heeft [gedaagde sub 8] op 29 augustus 2019 het volgende geschreven aan [eiser sub 4] :
"Ik vind dit een zeer zorgelijke zaak en niet acceptabel.
Jij gebruikt [gedaagde sub 1] nu toch als financier terwijl je eerder in de mail hebt aangegeven dat dat niet de bedoeling is en jouw financiële situatie zorgwekkend is. […]
Wij willen dat jij binnen 14 dagen de achterstand in loopt en in het vervolg worden er geen containers betaald door [gedaagde sub 1] tenzij jij deze hebt betaald aan [gedaagde sub 1] .
Wij proberen vanaf november 2018 afspraken te maken met jou over de facturatie van HTL, maar jij weigert aan tafel te komen om dit te bespreken en op te lossen. Wij blijven bij ons voorstel hieromtrent.”
2.12.
In september 2019 heeft [eiser sub 4] bij Rabobank een eigen pinpas aangevraagd van de betaalrekening van [gedaagde sub 1] . [gedaagde c.s.] heeft vervolgens van de bankrekening van [gedaagde sub 1] een bedrag van € 96.500,00 overgeboekt naar een rekening van [gedaagde c.s.] Voorts heeft [gedaagde c.s.] ook een bedrag van € 55.000,00 van de bankrekening van [bedrijf 1] overgeboekt. Hierdoor konden [eiser sub 2] en [eiser sub 3] niet langer op krediet (van [gedaagde sub 1] en [bedrijf 1] ) inkopen doen bij de leveranciers.
2.13.
Bij email van 12 september 2019 heeft [gedaagde sub 8] daarover het volgende aan [eiser sub 4] bericht:
"[…] Nu ontvangen wij het bericht over de bankpas die jij hebt aangevraagd waarmee je zelfstandig betalingen kan gaan verrichten. Wat ons betreft is dit het kader van de financiële positie van jouw ondernemingen en de positie van onze gezamenlijke vennootschap [gedaagde sub 1] B.V. volstrekt onverantwoord. […] [gedaagde sub 1] is een franchise-organisatie en geen bank. Dergelijke risico's zijn niet verantwoord en niet acceptabel voor de organisatie.
[gedaagde sub 1] kan pas betalingen verrichten aan leveranciers nadat wij
of jij eerst betalingen hebt verricht aan [gedaagde sub 1] . […]
In het kader van risico beheersing voor [gedaagde sub 1] hebben wij uit voorzorg de tegoeden van [gedaagde sub 1] en [bedrijf 1] onttrokken. Op deze wijze kunnen er geen kredieten meer worden opgenomen.
Wij staan open voor overleg.”
2.14.
De totale betalingsachterstand van [eiser c.s.] bij [gedaagde sub 1] is in oktober 2019 opgelopen tot ongeveer € 265.000,00. [gedaagde c.s.] heeft er in die periode herhaaldelijk bij [eiser c.s.] op aangedrongen om de achterstand in te lopen, omdat [gedaagde sub 1] hierdoor haar leveranciers niet kan betalen en de franchiseorganisatie daardoor in gevaar komt.
2.15.
Vanaf november 2019 zijn [eiser sub 2] en [eiser sub 3] begonnen met het inlopen van hun schulden aan [gedaagde sub 1] . De betalingsachterstanden zijn in de loop van 2020 (nagenoeg) volledig ingelopen door [eiser c.s.]
2.16.
Ten aanzien van het geschil binnen de [bedrijf 2] franchiseorganisatie heeft [eiser c.s.] een verzoek ingediend bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken binnen [gedaagde sub 1] en [bedrijf 1] . Op 19 november 2020 heeft er in die procedure een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
2.17.
Tijdens die mondelinge behandeling is onder andere de vraag aan de orde gekomen of [gedaagde sub 8] – via een vennootschap genaamd [bedrijf 4] B.V. (“ [bedrijf 4] ”) – de achterliggende eigenaar is (geworden) van het pand in [vestigingsplaats 10] dat [eiser sub 2] van [bedrijf 4] huurt en waarin haar [bedrijf 2] winkel gevestigd is. Blijkens het proces-verbaal heeft [gedaagde sub 8] die vraag toen niet willen beantwoorden.
2.18.
Op (eveneens) 19 november 2020 heeft [gedaagde sub 3] de eerder onttrokken gelden teruggeboekt naar de rekeningen van [gedaagde sub 1] en [bedrijf 1] .
2.19.
Na verdere onderhandelingen tussen partijen over een mogelijke verkoop van de door [eiser c.s.] geëxploiteerde winkels aan [gedaagde c.s.] , heeft [eiser c.s.] de procedure bij de Ondernemingskader ingetrokken. Partijen hebben echter geen overeenstemming bereikt.
2.20.
Bij email van 13 augustus 2021 heeft [gedaagde sub 8] aan [eiser sub 4] bevestigd dat de familie Uittenbogaard (indirect, via [bedrijf 4] ) de eigendom heeft verworven van het winkelpand in [vestigingsplaats 10] waarin de [bedrijf 2] winkel van [eiser sub 2] gevestigd is.
2.21.
Bij brief van 19 augustus 2021 heeft [eiser c.s.] [gedaagde c.s.] in gebreke gesteld voor schendingen van de Samenwerkingsovereenkomst. [gedaagde c.s.] heeft bij brief van 3 september 2021 weersproken dat sprake is van een schending van de Samenwerkingsovereenkomst. Op de gestelde schendingen wordt verderop in dit vonnis nader ingegaan.
2.22.
Bij brief van 27 september 2021 heeft [eiser c.s.] verklaard de Samenwerkingsovereenkomst te ontbinden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser c.s.] vordert – samengevat – primair een verklaring voor recht dat de Samenwerkingsovereenkomst is ontbonden en, subsidiair, ontbinding van de Samenwerkingsovereenkomst, met veroordeling van [gedaagde c.s.] in de kosten van deze procedure. Daartoe stelt zij dat [gedaagde c.s.] is tekortgeschoten in de nakoming van de Samenwerkingsovereenkomst. Dit omdat (a) [gedaagde c.s.] zonder overleg een zelfstandige marketingstrategie heeft gevoerd. Ook heeft [gedaagde c.s.] in strijd met de Samenwerkingsovereenkomst gehandeld door (b) het – zonder voorafgaande toestemming van [eiser c.s.] – verkrijgen van de zeggenschap over het pand waarin de winkel van [eiser c.s.] in [vestigingsplaats 10] is gevestigd, en (c) het wegboeken van gelden vanuit [bedrijf 2] (Nederland en Benelux) naar een rekening van [gedaagde sub 3] . Gelet op die tekortkomingen was [eiser c.s.] bevoegd de Samenwerkingsovereenkomst te ontbinden. In ieder geval is de samenwerking tussen partijen door toedoen van [gedaagde c.s.] dermate onmogelijk gemaakt dat de Samenwerkingsovereenkomst op grond van (de beperkende werking van) de redelijkheid en billijkheid niet langer in stand kan blijven, zo stelt [eiser c.s.]
3.2.
[gedaagde c.s.] voert verweer. [gedaagde c.s.] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser c.s.] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser c.s.] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser c.s.] in de kosten van deze procedure. [gedaagde c.s.] betwist dat zij is tekortgeschoten in de nakoming van de Samenwerkingsovereenkomst. Zelfs als dat anders zou zijn, dan is ontbinding van de Samenwerkingsovereenkomst op grond van die tekortkoming(en) volgens [gedaagde c.s.] niet gerechtvaardigd. [gedaagde c.s.] heeft tot slot ook bestreden dat instandhouding van de Samenwerkingsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Aan de orde is de vraag (1) of [gedaagde c.s.] is tekortgeschoten in de nakoming van de Samenwerkingsovereenkomst, en – als dat het geval is – (2) of ontbinding van de Samenwerkingsovereenkomst vanwege die tekortkoming(en) is gerechtvaardigd.
(1) Tekortkoming in de nakoming van de Samenwerkingsovereenkomst?
4.2.
[eiser c.s.] hebben drie tekortkomingen van [gedaagde c.s.] gesteld, hiervoor in randnummer 3.1 genummerd (a)-(c). De rechtbank zal hierna achtereenvolgens ingaan op deze gestelde tekortkomingen.
(a) Tekortkoming door zelfstandige marketingstrategie?
4.3.
[eiser c.s.] stelt dat [gedaagde c.s.] een zelfstandige marketingstrategie heeft gevoerd. Daaraan legt zij ten grondslag dat [gedaagde c.s.] zonder overleg met [eiser c.s.] een nieuwe brochure heeft laten maken. Die handelswijze is volgens [eiser c.s.] in strijd met artikel 1 lid 2 van de Samenwerkingsovereenkomst, nu daarin is bepaald dat partijen door de gezamenlijke uitvoering van een aantal kernactiviteiten onder zo goed mogelijke onderlinge afstemming het [bedrijf 2] winkelconcept zo succesvol mogelijk dienen te exploiteren. Door zelfstandig nieuwe brochures te ontwikkelen, heeft [gedaagde c.s.] feitelijk gezien de samenwerking ten aanzien van de Lederlandformule beëindigd, zo stelt [eiser c.s.]
4.4.
[gedaagde c.s.] heeft gemotiveerd betwist dat zij een zelfstandige marketingstrategie heeft gevoerd. In dat verband heeft zij erop gewezen dat het slechts gaat om één brochure waarin alleen beperkte aanpassingen in de opmaak zijn aangebracht. Bovendien heeft zij daarover wel met [eiser c.s.] gecommuniceerd, waarna [eiser sub 4] op 12 april 2021 eigen voorwaarden heeft gesteld die zijn doorgevoerd. [gedaagde c.s.] heeft er ook op gewezen dat uitnodigingen voor overleg over de brochure door [eiser sub 4] herhaaldelijk zijn afgeslagen.
4.5.
[eiser c.s.] heeft daar onvoldoende tegenover gesteld. Dat had wel op haar wel gelegen, nu het aan haar als eiser is om de tekortkoming te onderbouwen en te bewijzen. Het valt zonder nadere onderbouwing niet in te zien dat het enkel aanpassen van (de opmaak van) een brochure – waarbij bovendien klaarblijkelijk wel sprake is geweest van enig overleg of pogingen daartoe – een schending van artikel 1 lid 2 van de Samenwerkingsovereenkomst oplevert. Daarmee is niet gebleken dat op dit vlak sprake is van een tekortkoming door [gedaagde c.s.]
4.6.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat uit hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard volgt dat zij inmiddels een redelijk constructief overleg hebben over het marketingbeleid van [bedrijf 2] .
(b) Tekortkoming door verkrijging eigendom pand [vestigingsplaats 10] ?
4.7.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat [gedaagde sub 8] / [gedaagde c.s.] (via [bedrijf 4] ) de eigendom heeft verkregen van het pand in [vestigingsplaats 10] . [eiser c.s.] stelt zich op het standpunt dat dit in strijd is met artikel 3 lid 1 sub b van de Samenwerkingsovereenkomst, omdat het op grond daarvan – zonder toestemming van de andere Aandeelhouder/Franchisenemer – “niet [is] toegestaan om enig direct of indirect belang te hebben in welke andere onderneming dan ook dan door partijen onder het [bedrijf 2] winkelconcept gedreven”.
4.8.
[gedaagde c.s.] betwist dat artikel 3 lid 1 sub b van de Samenwerkingsovereenkomst een dermate ruime strekking heeft. Volgens [gedaagde c.s.] heeft deze bepaling namelijk de strekking te voorkomen dat partijen zich bezighouden met het exploiteren van ondernemingen die op enigerlei wijze (mogelijk) concurrerend zijn met de activiteiten van de franchíseformule of de formule anderszins (financiële) schade zouden kunnen toebrengen.
4.9.
De uitleg van artikel 3 lid 1 sub b van de Samenwerkingsovereenkomst dient niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld. Het komt aan op de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en wat zij in dat kader redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang.
4.10.
In dat kader kan onder andere betekenis worden toegekend aan het resultaat waartoe een voorgestelde uitleg leidt. [1] Naarmate het resultaat van een bepaalde uitleg ongebruikelijker is, is het minder waarschijnlijk dat hij overeenkomt met wat partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan. Hier leidt de door [eiser c.s.] voorgestane uitleg tot een weinig voor de hand liggend resultaat. Die uitleg zou immers meebrengen dat partijen om elkaars toestemming zouden moeten vragen telkens wanneer zij enig belang of belegging verkrijgen in wat voor onderneming dan ook, óók als die op geen enkele manier verband houdt met de markten waarop de franchisenemers actief zijn. Het valt zonder nadere toelichting niet goed in te zien om welke reden partijen een dergelijk (zeer) verstrekkend resultaat zouden hebben beoogd in het kader van de Samenwerkingsovereenkomst, die er immers toe strekt om de samenwerking binnen de [bedrijf 2] -formule te borgen en te voorkomen dat partijen elkaar beconcurreren. [eiser c.s.] heeft onvoldoende toegelicht waarom partijen een dergelijk weinig voor de hand liggend resultaat in dit geval (toch) zouden hebben beoogd en waarom dit (ook) voor [gedaagde c.s.] redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn. Dat had wel op de weg van [eiser c.s.] gelegen, nu zij zich er op beroept dat de bepaling van artikel 3 lid 1 sub b van de Samenwerkingsovereenkomst zodanig ruim moet worden uitgelegd, dat het op grond daarvan partijen “niet [is] toegestaan om enig direct of indirect belang te hebben in welke andere onderneming dan ook dan door partijen onder het [bedrijf 2] winkelconcept gedreven”.
4.11.
Anders dan [eiser c.s.] heeft betoogd, volgt een dermate ruime strekking niet uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Samenwerkingsovereenkomst,. [eiser c.s.] heeft erop gewezen dat de bepaling van artikel 3 lid 1 sub b van de Samenwerkingsovereenkomst is aangescherpt ten opzichte van de eerdere bepaling uit de samenwerkingsovereenkomst uit 1998. Die eerdere bepaling (artikel II.b.) luidde als volgt:
"De comparanten verplichten zich jegens elkaar […] om zonder toestemming van de andere comparant tijdens het bestaan van hun samenwerking geen financieel belang te hebben bij, deel te nemen in, of geïnteresseerd te zijn in andere ondernemingen met een doelstelling gelijk aan of verwant aan dat van de vennootschap en/of een of meer concernvennootschappen. Van dit verbod zijn uitgezonderd effecten genoteerd aan officiële effectenbeurzen aangehouden als belegging."
4.12.
De aanscherping van deze bepaling heeft volgens [eiser c.s.] plaatsgevonden naar aanleiding van de overname van “ [bedrijf 3] ” door de familie Uittenbogaard in 2008. Naar de rechtbank begrijpt ontstond naar aanleiding van die overname onenigheid tussen partijen over de vraag in hoeverre [bedrijf 3] concurreerde met de [bedrijf 2] formule. Daarbij stelt [gedaagde c.s.] zich op het standpunt dat van concurrentie geen sprake was nu [bedrijf 3] zich – anders dan [bedrijf 2] – richt op de verkoop van merkmeubelen. Volgens [eiser c.s.] waren de activiteiten van [bedrijf 3] echter wel degelijk in strijd met de [bedrijf 2] formule, en is om díe reden de bepaling aangescherpt.
4.13.
Zelfs als wordt uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [eiser c.s.] , volgt (ook dan) echter níet uit die totstandkomingsgeschiedenis dat partijen hebben bedoeld de bepaling een dermate ruime strekking te geven als door [eiser c.s.] voorgestaan. [eiser c.s.] stelt zich immers op het standpunt dat [bedrijf 3] volgens haar wel degelijk concurreerde met de [bedrijf 2] -formule, dat dit niet was toegestaan, en dat de overname van [bedrijf 3] daarom reden was voor de aanscherping van de bepaling van artikel 3 lid 1 sub b van de Samenwerkingsovereenkomst. Daaruit kan worden opgemaakt dat het partijen erom ging om in de toekomst discussie te voorkomen over de vraag of een onderneming die opereert binnen dezelfde branche/sector als [bedrijf 2] – zoals [bedrijf 3] – al dan niet met de [bedrijf 2] -franchise concurreert en verkrijging daarvan dus niet (zonder toestemming) is toegestaan. Daarop is de zinsnede “met een doelstelling gelijk aan of verwant aan dat van de vennootschap” in de Samenwerkingsovereenkomst geschrapt. Er zijn echter geen aanwijzingen dat het de bedoeling van partijen was om de bepaling zodanig aan te scherpen dat het partijen niet is toegestaan om enig direct of indirect belang te hebben in welke andere onderneming dan ook, dus ook als – anders dan bij [bedrijf 3] – evident is dat die onderneming niet concurreert met de [bedrijf 2] -formule. Gelet op de tekst van de eerdere overeenkomst, was het klaarblijkelijk de bedoeling van partijen om een non-concurrentiebeding overeen te komen (zoals gebruikelijk) en de [bedrijf 3] -kwestie is onvoldoende om een andere, veel verderstrekkende bedoeling van partijen aan te nemen bij het aangaan van de daaropvolgende Samenwerkingsovereenkomst.
4.14.
[eiser c.s.] heeft er in dit kader nog op gewezen dat in de bepaling van artikel 3 lid 1 sub b van de Samenwerkingsovereenkomst het aanhouden van beursgenoteerde effecten als belegging nadrukkelijk is uitgesloten van het verbod. Als partijen hadden bedoeld dat ook andersoortige beleggingen niet onder het verbod zouden vallen, dan zou dit wel expliciet zijn opgenomen in de bepaling, zo stelt [eiser c.s.]
4.15.
De rechtbank volgt [eiser c.s.] daarin niet. De desbetreffende zinsnede, dat het aanhouden van beursgenoteerde effecten als belegging is uitgesloten van het verbod, stond ook al in de aandeelhoudersovereenkomst uit 1998 (zie het citaat hierboven). Die zinsnede was kortom klaarblijkelijk bedoeld om beursgenoteerde beleggingen in concurrerende ondernemingen uit te zonderen van het non-concurrentiebeding. Deze zinsnede lijkt een-op-een te zijn overgenomen in de Samenwerkingsovereenkomst en gesteld noch gebleken is dat partijen hierover destijds (nader) overleg hebben gevoerd. Ook deze zinsnede wijst er dus niet op dat partijen in die zin een ruimere strekking hebben willen geven aan de Samenwerkingsovereenkomst, dat voor elke belegging anders dan in “effecten genoteerd aan officiële effectenbeurzen” toestemming nodig zou zijn van de andere partij.
4.16.
Uit het voorgaande volgt dat niet is gebleken dat aan artikel 3 lid 1 sub b van de Samenwerkingsovereenkomst een dermate ruime strekking toekomt, dat ook voor de verkrijging van het pand in [vestigingsplaats 10] toestemming van [eiser c.s.] vereist was. De conclusie is dan ook dat [gedaagde c.s.] op dit punt niet is tekortgeschoten in de nakoming van die bepaling uit de Samenwerkingsovereenkomst.
4.17.
De rechtbank wijst partijen ten overvloede nog op het volgende. Door de verkrijging van het pand in [vestigingsplaats 10] door (indirect) [gedaagde sub 8] / [gedaagde c.s.] bevinden partijen zich in een contractuele relatie van huurder en verhuurder. Daarbij moeten zij zich tot elkaar gedragen conform de eisen van redelijkheid en billijkheid. Die eisen worden mede ingekleurd door de samenwerking die partijen zijn aangegaan. Dat geldt ook voor [bedrijf 4] , nu vaststaat dat die vennootschap volledig wordt gecontroleerd door [gedaagde sub 8] / [gedaagde c.s.] Dat betekent dat [bedrijf 4] zijn positie als verhuurder niet mag misbruiken om [eiser c.s.] oneigenlijk onder druk te zetten of om de positie van [gedaagde c.s.] binnen de [bedrijf 2] -samenwerking te bevorderen ten koste van [eiser c.s.] Van dergelijk misbruik is tot dusver echter niet gebleken. De door [eiser c.s.] genoemde gebeurtenissen tijdens de corona-periode zijn hiervoor onvoldoende, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde c.s.] De rechtbank gaat er verder van uit dat de huurrelatie met [eiser sub 2] in beginsel ook na 2025 op marktconforme voorwaarden zal worden voortgezet, nu dit in het belang is van de beoogde samenwerking en het bestendige succes van de franchiseformule (zie ook artikel 1 lid 2 van de Samenwerkingsovereenkomst).
(c) Tekortkoming door het wegboeken van gelden?
4.18.
[eiser c.s.] heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het wegboeken van gelden in strijd was met artikel 3 lid 1 sub e van de Samenwerkingsovereenkomst, omdat dit is gebeurd zonder voorafgaande toestemming van [eiser c.s.] als aandeelhouder van [gedaagde sub 1] en [bedrijf 1] . Tussen partijen bestaat daarnaast discussie over hoe het wegboeken precies moet worden gekwalificeerd. [eiser c.s.] stelt dat dit moet worden aangemerkt als een lening of rekening-courantkrediet, terwijl het volgens [gedaagde c.s.] gaat het om bewaarneming van geldmiddelen.
4.19.
De precieze juridische kwalificatie van het wegboeken van de gelden kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. Volgens artikel 3 lid 1 sub e van de Samenwerkingsovereenkomst is voorafgaande goedkeuring vereist van de algemene vergadering van aandeelhouders voor “rechtshandelingen waarbij Franchisegever partij is, die niet passen binnen een normale regelmatige gang van zaken van Franchisegever”. [gedaagde c.s.] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat het wegboeken van de gelden een rechtshandeling is die niet past binnen een normale regelmatige gang van zaken van [gedaagde sub 1] . Ook heeft [gedaagde c.s.] niet bestreden dat voor het wegboeken geen voorafgaande goedkeuring is verleend door de algemene vergadering van aandeelhouders. [gedaagde c.s.] heeft aangevoerd dat er volgens haar goede redenen waren om de gelden weg te boeken zónder voorafgaande goedkeuring, maar dat doet er niet aan af dát het wegboeken van de gelden heeft plaatsgevonden in strijd met het bepaalde in artikel 3 lid 1 sub e van de Samenwerkingsovereenkomst. Daarmee is dus sprake van een tekortkoming in de nakoming van de Samenwerkingsovereenkomst door [gedaagde sub 3] . De eventuele gevolgen daarvan komen hierna in randnummer 4.21 e.v. nader aan de orde.
4.20.
Tussen partijen bestaat voorts ook discussie over de vraag op welke wijze en onder welke rubriek het wegboeken van de gelden moet worden opgenomen in de jaarrekening. Door [eiser c.s.] is niet toegelicht dat en op welke manier de volgens haar onjuiste rubricering heeft te gelden als een (zelfstandige) tekortkoming in de nakoming van de Samenwerkingsovereenkomst. Gelet daarop kan het antwoord op die vraag in het midden blijven.
(2) Ontbinding van de Samenwerkingsovereenkomst gerechtvaardigd?
4.21.
Nu sprake is van een tekortkoming in de Samenwerkingsovereenkomst, wordt toegekomen aan het verweer van [gedaagde c.s.] dat die tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt.
4.22.
Uit artikel 6:265 lid 1 BW volgt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Slechts een tekortkoming van voldoende gewicht geeft recht op ontbinding van de overeenkomst. In zodanig geval behoeft niet van een schuldeiser gevergd te worden dat hij met een tekortschietende wederpartij als contractspartner verder moet. Die inhoudelijke maatstaf stoelt op de redelijkheid en billijkheid. Bij de beantwoording van de vraag of de ontbinding gerechtvaardigd is, wordt niet aan één gezichtspunt een beslissende rol toegekend en wordt ook niet alleen rekening gehouden met de in de wet genoemde gezichtspunten. Alle omstandigheden van het geval kunnen van belang zijn. Zo kan ten gunste van de schuldenaar bijvoorbeeld rekening worden gehouden met het feit dat hij na het intreden van zijn verzuim de achterstallige bedragen alsnog heeft betaald, met de aard van de desbetreffende overeenkomst, met de aard en betekenis van het beding in de naleving waarvan de schuldenaar is tekortgeschoten. [2]
4.23.
In dit geval vindt de rechtbank de tekortkoming van [gedaagde sub 3] – dat zij in strijd met artikel 3 lid 1 sub e van de Samenwerkingsovereenkomst gelden van [gedaagde sub 1] en [bedrijf 1] heeft onttrokken – van onvoldoende gewicht om ontbinding van de Samenwerkingsovereenkomst te rechtvaardigen. Daarbij wordt het volgende in overweging genomen.
4.24.
In de eerste plaats zijn de gevolgen van deze tekortkomingen voor [eiser c.s.] beperkt en is de tekortkoming inmiddels ook al geruime tijd geleden ongedaan gemaakt. [gedaagde sub 3] heeft de bedragen die zij eind 2019 had onttrokken immers in november 2020 teruggeboekt naar de rekeningen van [gedaagde sub 1] en [bedrijf 1] .
4.25.
In de tweede plaats is de verwijtbaarheid van de tekortkoming beperkt, gelet op de feitelijke context waarin [gedaagde sub 3] de gelden heeft onttrokken. Uit de door [gedaagde c.s.] overgelegde emails komt genoegzaam naar voren dat er bij [gedaagde c.s.] ernstige zorgen waren over de financiële toestand bij [eiser sub 3] en [eiser sub 2] en het effect dat dat op [gedaagde sub 1] kon hebben. Ook komt daaruit naar voren dat ook [eiser sub 4] zelf inzag dat het in principe niet de bedoeling is dat [gedaagde sub 1] als bank fungeert en bestellingen van de franchisenemers voorfinancierde. Desondanks is [eiser c.s.] betalingen ten laste van [gedaagde sub 1] blijven doen, waardoor de totale betalingsachterstand van [eiser c.s.] bij [gedaagde sub 1] is opgelopen tot ca. € 265.000,00. [gedaagde c.s.] heeft meermaals aangegeven dat dit niet acceptabel is, zeker gelet op de (onweersproken) zorgelijke financiële toestand van [eiser c.s.] destijds. [gedaagde c.s.] heeft op dit punt voorts ook transparant gehandeld, door bij email van 12 september 2019 aan [eiser sub 4] te berichten dát zij de gelden had onttrokken, en dat de gelden op een bankrekening van [gedaagde sub 3] werden geparkeerd. Uit die context volgt voor de rechtbank voldoende dat de onttrekkingen niet plaatsvonden voor eigen gewin, maar in het teken stonden van het voortbestaan van de [bedrijf 2] franchiseformule.
4.26.
In de derde plaats wordt ook de aard van de Samenwerkingsovereenkomst in overweging genomen. Het betreft (de voortzetting van) een duurovereenkomst die sinds 1986 bestaat. [eiser c.s.] heeft in dat verband nog betoogd dat ontbinding van de Samenwerkingsovereenkomst niet onevenredig bezwarend is voor [gedaagde c.s.] , omdat de samenwerking niet meer behelst dan het gebruik van de naam [bedrijf 2] en de gezamenlijke marketinginspanningen. Anders dan [eiser c.s.] , is de rechtbank niet van oordeel dat de samenwerking tussen partijen daarmee “tamelijk weinig behelst”. Bovendien heeft [gedaagde c.s.] erop gewezen dat het belang van de Samenwerkingsovereenkomst er mede in is gelegen dat partijen gezamenlijk de franchiseorganisatie leiden en elkaar niet beconcurreren, en te borgen dat sprake is van een goede spreiding van de winkels van [gedaagde sub 1] die worden gedreven volgens de afspraken en standaarden van het [bedrijf 2] -concept. Dat ook [eiser c.s.] daar belang aan hecht, volgt uit het volgende. [eiser c.s.] maakt in de ingebrekestelling van 19 augustus 2021 het verwijt dat [gedaagde c.s.] de verbouwingsuitverkoop van haar [bedrijf 2] vestiging in [vestigingsplaats 7] met [eiser c.s.] had moeten afstemmen. Dit omdat de [bedrijf 2] vestigingen van [eiser c.s.] in [vestigingsplaats 2] en [vestigingsplaats 10] tamelijk dicht bij [vestigingsplaats 7] liggen, waardoor de uitverkoop een negatief effect heeft gehad op de resultaten van deze vestigingen. Daaruit volgt dat de samenwerking ook volgens [eiser c.s.] kennelijk wel degelijk meerwaarde heeft.
4.27.
Gelet op de bovengenoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de tekortkoming de ontbinding van de Samenwerkingsovereenkomst niet rechtvaardigt. Om dezelfde redenen faalt het betoog van [eiser c.s.] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als de Samenwerkingsovereenkomst in stand wordt gelaten. Dat dit niet onaanvaardbaar is, ligt immers al besloten in het oordeel dat – gelet op alle relevante omstandigheden van het geval – de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. In dat geval blijft er weinig ruimte over voor een daarvan te onderscheiden werking van de redelijkheid en billijkheid. [3]
Conclusie en gevolgen
4.28.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eiser c.s.] zullen worden afgewezen. Daarmee is [eiser c.s.] de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde c.s.] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
667,00
- salaris advocaat
1.126,00
(2,00 punten × € 563,00)
Totaal
1.793,00

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser c.s.] af,
5.2.
veroordeelt [eiser c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde c.s.] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.793,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. ter Meulen en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2023.

Voetnoten

1.Zie in die zin ook bijv. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5646.
2.Zie HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810 (Woningstichting Eigen Haard/X).
3.Idem.