ECLI:NL:RBMNE:2023:3720

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
C/16/532049 / HA ZA 21-825
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplichtschending door bank bij renteswapovereenkomsten; afwijzing van schadevergoeding in schadestaatprocedure

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een schadestaatprocedure die volgt op een eerder arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In dat arrest werd de coöperatie Rabobank U.A. veroordeeld tot schadevergoeding wegens zorgplichtschendingen met betrekking tot renteswapovereenkomsten die waren afgesloten door [onderneming 1] B.V. De eisende partijen, [eiser sub 1] c.s., vorderden een schadevergoeding van ruim € 16 miljoen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [eiser sub 1] c.s. in een hypothetische situatie beter af zouden zijn geweest zonder de zorgplichtschendingen van Rabobank. De rechtbank concludeert dat er geen schade is en dat er geen causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en de zorgplichtschendingen. De vorderingen van [eiser sub 1] c.s. worden afgewezen, en zij worden hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van Rabobank vastgesteld op € 14.817,50, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit vonnis is gewezen op 26 juli 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/532049 / HA ZA 21-825 (schadestaatprocedure)
Vonnis van 26 juli 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonend in [woonplaats 1] ,
2.
[eiser sub 2],
wonend in [woonplaats 1] ,
3.
[eiser sub 3],
wonend in [woonplaats 2] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiser sub 1] c.s.,
advocaten: mr. N. Overeem in Den Haag en mr. S.H.O Aben in Weert,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd in [vestigingsplaats] , mede kantoorhoudend in [plaats 1] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaten: mr. R.L. Ubels en mr. C.F.B. Groot Rouwen in Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met als bijlagen producties 1 tot en met 26;
- de conclusie van antwoord met als bijlagen producties 1 tot en met 6;
- de akte uitlaten tevens houdende akte overleggen producties van [eiser sub 1] c.s. met als bijlagen producties 27 tot en met 37;
- de antwoordakte van Rabobank met als bijlagen producties 7 tot en met 11;
- de akte overleggen producties van [eiser sub 1] c.s. met als bijlagen producties 38 tot en met 54. In deze akte hebben [eiser sub 1] c.s. hun eis verminderd;
- de mondelinge behandeling van 23 mei 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitaantekeningen van [eiser sub 1] c.s.;
- de pleitaantekeningen van Rabobank.
1.2.
Daarna volgt dit vonnis.

2.Waar gaat deze zaak over?

Kern
2.1.
Het gaat hier om de schadestaatprocedure die is gevolgd op de hoofdzaak met zaaknummer 200.240.237. In die procedure is Rabobank in een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 oktober 2020 (hierna: het arrest, gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARL:2020:8692) veroordeeld om de schade te vergoeden die [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ) heeft geleden door twee zorgplichtschendingen, op te maken bij staat. Bij akte van cessie heeft [onderneming 1] haar vordering op Rabobank overgedragen aan [eiser sub 1] c.s. In deze schadestaatprocedure vorderen [eiser sub 1] c.s. ruim € 16 miljoen aan schadevergoeding. Die vordering wordt afgewezen. De motivering van dit oordeel staat verderop in het vonnis, maar eerst zal een samenvatting worden gegeven van de gang van zaken, van de verschillende onderdelen van de vordering en van de standpunten van partijen.
Gang van zaken, vorderingen en standpunten
2.2.
Uit het arrest volgt dat [onderneming 1] in 2007 en 2008 een zevental leningen heeft afgesloten bij de FGH Bank N.V., de rechtsvoorganger van Rabobank (en daarom hierna ook Rabobank te noemen). Eén van deze leningen is een overbruggingskrediet. Bij vijf van de leningen is een variabele rente overeengekomen met een looptijd van vijf jaar. Ter afdekking van het renterisico op deze vijf leningen is [onderneming 1] vier renteswaps aangegaan. Voor het overzicht zal de rechtbank de leningen en de renteswaps schematisch weergeven:
Lening en leningnummer
Renteswap
Lening I: 200.056.393
- Hoofdsom: € 5.250.000
- Datum afsluiten: 15 juni 2007
- Looptijd: 5 jaar
- Rente: eenmaands Euribor met een opslag van 1%
Renteswap I
- Een rente van 4,82%
- Een nominaal bedrag van € 5.131.800
- Een looptijd van 1 januari 2008 tot 1 juli 2012
Lening II: 200.057.191
- Hoofdsom: € 7.600.000
- Datum afsluiten: 18 oktober 2007 (gewijzigd op 18-10-2007)
- Looptijd: 5 jaar
- Rente: eerst vastrentend, daarna: eenmaands Euribor met een opslag van 1%
Renteswap II
- Een rente van 4,435%
- Een nominaal bedrag van € 7.422.550
- Een looptijd van 1 mei 2008 tot 1 augustus 2012
Lening III: 200.060.238
- Hoofdsom: € 2.600.000
- Datum afsluiten: 1 oktober 2007
- Looptijd: 5 jaar
- Rente: vastrentend
Geen renteswap want vastrentende financiering
Lening IV: 200.062.848
- Hoofdsom: € 1.500.000
- Datum afsluiten: 11 december 2007
- Looptijd: 5 jaar
- Rente: eenmaands Euribor met een opslag van 1,25%
Geen renteswap, wel een renteconsolidatieverplichting
Lening V: 200.063.850
- Hoofdsom: € 7.500.000
- Datum afsluiten: 30 januari 2008
- Looptijd: 5 jaar
- Rente: eenmaands Euribor met een opslag van 1%
Renteswap III
- Een rente van 4,22%
- Een nominaal bedrag van € 4.860.200
- Een looptijd van 1 februari 2008 tot 1 februari 2013
Lening VI: 200.064.445
- Overbruggingskrediet
Hoofdsom: € 1.732.250
Geen renteswap
Lening VII: 200.066.554
- Hoofdsom: € 3.000.000
- Datum afsluiten: 2 april 2008
- Looptijd: 5 jaar
- Rente: eenmaands Euribor met een opslag van 1,20%
Renteswap IV
- Een rente van 5,19%
- Een nominaal bedrag van € 2.992.500
- Een looptijd van 1 juli 2008 tot 1 mei 2013
2.3.
In 2009 zijn bij [onderneming 1] cashflowproblemen ontstaan en is geprobeerd die op te lossen met een verlaging van de periodieke aflossingen van de leningen. Dit mocht niet baten. In 2012 zijn de leningen vroegtijdig verlengd en is de variabele rente gewijzigd naar een vaste rente. Gelijktijdig zijn de renteswapovereenkomsten beëindigd. Omdat [onderneming 1] met betalingsachterstanden bleef kampen, heeft Rabobank eind 2014 de financieringsovereenkomsten opgezegd. De panden waarvoor de leningen waren afgesloten – en waarop ten gunste van Rabobank een hypotheekrecht was gevestigd – zijn door Rabobank in 2017 onderhands verkocht.
2.4.
In het arrest heeft het hof voor recht verklaard dat Rabobank tegenover [onderneming 1] haar zorgplicht op twee manieren heeft geschonden:
Rabobank heeft niet tijdig en geen adequate informatie verstrekt over de renteswaps (informatieplicht);
Rabobank heeft een gebrekkige geschiktheidstoets uitgevoerd (onderzoeksplicht).
Het hof heeft verder geoordeeld dat [onderneming 1] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, indien zij adequaat was geïnformeerd, (gedeeltelijk) tot andere keuzes zou zijn gekomen en dat zij – gelet hierop – mogelijk schade heeft geleden door het sluiten van de renteswapovereenkomsten. Voor de vaststelling van de schade heeft het hof de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure.
2.5.
[eiser sub 1] c.s. hebben na het wijzen van het arrest aan [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ), in de persoon van [A] RA NIVRE-re, gevraagd om een viertal door [onderneming 1] becijferde schadeposten te verifiëren en de daaraan ten grondslag gelegen uitgangspunten te beoordelen. Hierover heeft [onderneming 2] twee rapporten uitgebracht, een op17 mei 2021 en een op 29 november 2021. In het laatste rapport staan de volgende schadeposten met de daarbij behorende schadebedragen:
  • schade uit hoofde van de per saldo betaalde premie voor de renteswaps, inclusief rente en de afwikkelingskosten ter hoogte van € 2.921.962,-;
  • schade uit hoofde van de onderhandse verkoop van de onroerende zaken ter hoogte van € 12.334.390,-;
  • te veel betaalde rente over de geldleningen ter hoogte van € 192.389,-;
  • wettelijke rente ter hoogte van € 794.455,-.
De schadeberekeningen zijn gebaseerd op de volgende uitgangspunten:
  • Als Rabobank zou hebben voldaan aan haar zorgplicht dan zou [onderneming 1] hebben geopteerd voor leningen met alleen maar variabele rente, gelijk aan het 1-maands Euribortarief, verhoogd met een opslag van 1%.
  • Als Rabobank geen rentederivaten aan de vier leningen had gekoppeld, zou [onderneming 1] niet in liquiditeitsproblemen zijn gekomen, waardoor aan de contractuele rente- en aflossingsverplichtingen zou zijn voldaan en de onderhandse verkoop van de onroerende zaken door Rabobank in 2017 niet aan de orde was geweest. In het rapport wordt ervan uitgegaan dat [onderneming 1] de onroerende zaken in dat geval zelf had verkocht in 2021 tegen een gunstigere verkoopprijs.
2.6.
[eiser sub 1] c.s. hebben vervolgens de onderhavige schadestaatprocedure aanhangig gemaakt en vorderen – na vermindering van eis – uitvoerbaar bij voorraad:
  • Rabobank te veroordelen tot vergoeding van de schade, begroot op € 16.135.667,-, te vermeerderen met de kosten van de deskundige [onderneming 2] en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2021, en betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 6.775,-;
  • Rabobank te veroordelen tot betaling van de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.7.
Rabobank voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser sub 1] c.s., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser sub 1] c.s. in de proces- en nakosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het verweer van Rabobank is dat geen sprake is van schade dan wel van causaal verband tussen de gestelde schade en de zorgplichtschendingen. Als de door het hof geoordeelde schendingen van de zorgplicht niet zouden hebben plaatsgevonden, dan had [onderneming 1] óf opnieuw renteswaps óf vastrentende leningen afgesloten. In die gevallen had [onderneming 1] evenveel (bij de keuze voor renteswaps) of zelfs meer (bij de keuze voor vaste rente) kosten gemaakt. Als de rechtbank vaststelt dat er wel schade is dan wil Rabobank deze verrekenen met haar vordering van € 7.164.185,- op [onderneming 1] uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten. In het arrest is namelijk ook geoordeeld dat Rabobank deze vordering mag verrekenen met een eventuele vordering wegens schadevergoeding van [onderneming 1] op Rabobank.

3.Wat oordeelt de rechtbank?

Het juridische uitgangspunt
3.1.
Om de schade van [eiser sub 1] c.s. vast te stellen, moet de rechtbank de werkelijke situatie vergelijken met de hypothetische situatie zonder de zorgplichtschendingen van Rabobank. Het is aan [eiser sub 1] c.s. om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat zij zowel de door haar gestelde schade heeft geleden als dat deze schade in causaal verband staat tot het aan Rabobank verweten handelen. Volgens [eiser sub 1] c.s. zou [onderneming 1] in het hypothetische scenario enkel variabelrentende leningen zijn aangegaan. [eiser sub 1] c.s. motiveren dit standpunt met de stellingen dat [onderneming 1] bij aanvang van de leningen vanwege haar handelsvoornemen de wens had om alleen leningen met variabele rente af te sluiten én dat Rabobank ook bereid zou zijn geweest om alleen leningen af te sluiten met een variabele rente. De rechtbank zal op deze twee aspecten hierna afzonderlijk ingaan.
Wens [onderneming 1]
3.2.
[eiser sub 1] c.s. stellen dat [onderneming 1] (herhaaldelijk) aan Rabobank heeft laten weten dat zij in verband met haar handelsvoornemen opteerde voor leningen met een variabele rente wenste af te sluiten (eventueel met renteconsolidatie). Als [onderneming 1] goed was voorgelicht had zij destijds niet voor de renteswaps gekozen, maar had zij bij elke lening een variabele rente afgesloten. Volgens [eiser sub 1] c.s. was het handelsvoornemen van [onderneming 1] namelijk om vastgoed te kopen en snel weer door te verkopen. Daarvoor had zij een variabele rente nodig. De rechtbank is van oordeel dat echter niet vast is komen te staan dat [onderneming 1] deze wens had en dat zij die wens heeft geuit aan Rabobank. Hierna wordt eerst ingegaan op het arrest en daarna op het handelen van [onderneming 1] destijds.
3.2.1.
In rechtsoverweging 3.40 van het arrest staat onder meer het volgende:
“Het hof acht niet zonder meer vanzelfsprekend dat [onderneming 1] over het totaal van haar financiering telkens een vaste rente zou zijn overeengekomen in het geval de renteswaps niet waren aanbevolen. [onderneming 1] heeft onbestreden gesteld dat zij bij aanvang opteerde voor geldleningsovereenkomsten voor kortere tijd met een variabele rente en dat zij bereid was in geval de rente zou gaan stijgen deze op een later moment voor een bepaalde periode vast te zetten”.
3.2.2.
Vervolgens staat in rechtsoverweging 3.42 van het arrest onder het kopje ‘
Causaal verband’:

In haar conclusie van antwoord, onder 8.1-8.2 voert FGH aan dat als [onderneming 1] meer of anders was geïnformeerd zij niet tot een andere keuze was gekomen. Dat betoog faalt. Zoals hiervoor al overwogen, heeft [onderneming 1] naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, indien zij adequaat was geïnformeerd, (gedeeltelijk) tot andere keuzes zou zijn gekomen.”
3.2.3.
Rabobank heeft de rechtbank verzocht om terug te komen op de overweging van het hof dat [onderneming 1] destijds bij aanvang ‘onbestreden’ heeft aangegeven kortlopende variabele financiering te willen (waarop de vervolgoverweging in 3.42 lijkt te zijn gebaseerd). Volgens Rabobank is deze vaststelling namelijk feitelijk onjuist. Zij heeft ter onderbouwing hiervan diverse passages geciteerd uit de memorie van antwoord en haar spreekaantekeningen in hoger beroep. Hieruit blijkt inderdaad dat Rabobank wel degelijk het standpunt heeft ingenomen dat [onderneming 1] niet kenbaar heeft gemaakt dat zij behoefte had aan een kortlopende bancaire financiering en dat [onderneming 1] juist langdurig in vastgoed wenste te investeren. De overweging in het arrest is daarmee feitelijk onjuist. De rechtbank komt daarom terug op deze overweging van het hof in het arrest. Dat betekent dat in deze schadestaatprocedure niet zonder meer vaststaat dat [onderneming 1] bij aanvang vanwege haar handelsvoornemen heeft aangegeven dat zij een variabele rente wenste.
3.2.4.
De vraag wat de wens was van [onderneming 1] bij het aangaan van de leningsovereenkomsten moet dus opnieuw worden beantwoord. De rechtbank is van oordeel dat niet vast is komen te staan dat [onderneming 1] alleen maar variabele rente wenste vanwege haar handelsvoornemen. In de eerste plaats is niet komen vast te staan dat [onderneming 1] die wens destijds richting Rabobank heeft geuit, nu Rabobank dit gemotiveerd heeft betwist en [eiser sub 1] c.s. hier te weinig tegenover heeft gesteld. Niet alleen heeft Rabobank betwist dat [onderneming 1] bij aanvang van de financiering de wens heeft geuit voor een variabele rente, zij heeft ook gewezen op een gespreksverslag van een telefoongesprek tussen de heer [B] , voormalig bestuurder en aandeelhouder van [onderneming 1] , en de heren [C] en [D] van Rabobank op 12 maart 2009. Hierin staat het volgende vermeld:
“Hij[ [B] , toevoeging rechtbank]
betaalt nu bij ons de vaste rente in de swaps en niet de nu gewenste lage Euribors (…). Hij komt zelf tot de conclusie dat hij net goed voor een vaste rente had kunnen gaan. (…) De klant geeft nu aan dat hij alleen de marktwaarde had willen hebben en dat hij vanaf dat moment gelijk een vaste rente had willen gaan betalen.”
3.2.5.
Dit duidt erop dat [onderneming 1] destijds had gekozen voor een vaste rente als alternatief voor een renteswap (en dus niet voor variabele financiering). Tijdens de zitting bij het hof is namens [onderneming 1] ook gezegd dat het alternatief voor de renteswaps was om een korte lening met vaste rente aan te gaan.
3.2.6.
Daarnaast hebben [eiser sub 1] c.s. op zitting bevestigd dat [onderneming 1] destijds niet bij andere banken heeft geïnformeerd naar een variabele rente, ook niet toen bleek dat Rabobank aanstuurde op een renteswap. Dat had wel voor de hand gelegen indien het de wens van [onderneming 1] was om enkel variabel te financieren.
3.2.7.
Ten slotte is gebleken dat [onderneming 1] voor twee van de eerste drie panden die zij heeft gekocht, aan de [straat 1] in [plaats 2] en de [straat 2] in [plaats 3] , een vaste rente heeft afgesloten (in plaats van een variabele rente met een renteswap). Dit betreft de leningen II en III. Op zitting hebben [eiser sub 1] c.s. toegelicht dat het pand aan de [straat 1] ook uitdrukkelijk bedoeld was als een langetermijninvestering. Dat valt moeilijk te rijmen met het standpunt van [eiser sub 1] c.s. in deze procedure dat [onderneming 1] een handelsvoornemen had en daarom uitsluitend variabel wenste te financieren.
3.2.8.
Op basis van deze omstandigheden vindt de rechtbank het niet aannemelijk dat [onderneming 1] destijds alleen leningen wilde afsluiten met een variabele rente (eventueel met renteconsolidatie). Dat één van de leningen (lening IV) wel is afgesloten met een variabele rente zonder renteswap maakt dat oordeel niet anders. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het de wens van [onderneming 1] was om dit bij alle leningen zo af te sluiten, laat staan dat [onderneming 1] die wens bij de eerdere leningen heeft geuit.
Bereidheid bank
3.3.
Maar zelfs al zou de rechtbank aannemen dat [onderneming 1] destijds wel had gekozen voor (uitsluitend) variabele financiering, dan staat daarmee nog niet vast dat [onderneming 1] in de hypothetische situatie ook daadwerkelijk leningen met een variabele financiering had verkregen. Daarvoor is bepalend waartoe Rabobank bereid was geweest. [eiser sub 1] c.s. stellen dat Rabobank in de hypothetische situatie bij alle leningen zonder meer bereid zou zijn geweest een variabele rente zonder renteswaps aan te bieden. Zij verwijzen daarvoor naar lening IV waarbij [onderneming 1] en Rabobank een variabele rente zonder renteswaps zijn overeengekomen. Rabobank betwist dat het tot de mogelijkheden behoorde om de (overige) leningen met een variabele rente en zonder renteswaps af te sluiten. Als de twee zorgplichtschendingen niet hadden plaatsgevonden had Rabobank uitsluitend de variabele rente met een renteswap aangeboden of een vastrentende lening aangeboden.
3.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat [onderneming 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat Rabobank in de hypothetische situatie een variabele rente zonder renteswap zou hebben aangeboden voor de leningen anders dan lening IV.
3.3.2.
Het staat vast dat lening IV is afgesloten met alleen een variabele rente en met een renteconsolidatie. Rabobank erkent dat ook, maar heeft toegelicht dat dit alleen mogelijk was omdat deze lening slechts € 1,5 miljoen betrof. De leningen I en II gaan over aanzienlijk hogere bedragen (€ 5,25 miljoen en € 7,6 miljoen) en hiervoor was het risico al gedekt door middel van de renteswaps op het moment dat lening IV werd verstrekt. Lening III (€ 2,6 miljoen) was tegen een vaste rente. De leningen V en VII zijn ook weer afgesloten met renteswaps. Dat wijst erop dat ook voor die leningen, met eveneens aanzienlijk hogere bedragen dan lening IV (€ 7,5 miljoen en € 3 miljoen), het een voorwaarde was om het renterisico af te dekken.
3.3.3.
Rabobank heeft onderbouwd naar voren gebracht dat [onderneming 1] bij aanvang van de leningen een startende onderneming was met een aanzienlijk debiteurenrisico en cashflowrisico, en dat Rabobank daarom zonder afdekking van het renterisico met een vaste rente niet akkoord was gegaan met de verlangde financiering. Zo heeft Rabobank gewezen op de een notitie met daarin de interne beoordeling van de aanvraag van lening II, waarin Rabobank ingaat op de belangrijkste risico’s en de risico-verminderende factoren die er destijds bestonden. In die notitie staat vermeld dat het debiteurenrisico werd ingeschat op “
hoog tot gemiddeld”, het vastgoedrisico op “
gemiddeld/hoog tot gemiddeld”, en het cashflowrisico op “
hoog”. Bij het cashflowrisico is hier vervolgens aan toegevoegd: “
(…) maar het renterisico is afgedekt middels een vaste rente en er worden borgstellingen afgegeven ter dekking van de leninglasten”. In de conclusies en aanbevelingen staat dat het een zeer hoge financiering met een hoog aanvangsrisico betreft. Dit hoge risico blijkt verder uit het besluitvormingsformulier van 6 juli 2007 van de kredietcommissie van Rabobank (die de financiering moest goedkeuren) over lening II. In dit formulier wordt ingegaan op de negatieve cashflow en de risico’s daarvan voor het kunnen dragen van de leninglasten. Aangegeven wordt dat de B.V. zelf “
geen comfort” biedt en dat de borgen “
wisselend van kwaliteit” zijn en de “
negatieve CF niet volledig [dekken]”. Hieruit volgt dat er voor Rabobank, ook in de hypothetische situatie dat de normschendingen worden weggedacht, grote financiële risico’s bestonden en dat (onder meer) een vaste rente geboden was om die risico’s tegen te gaan. Het ligt daarom niet voor de hand dat Rabobank een variabele rente had aangeboden bij de (overige) leningen.
3.3.4.
[eiser sub 1] c.s. wijzen nog naar een financiering van € 33 miljoen die op 16 juli 2008 door Rabobank is verstrekt aan [onderneming 3] B.V. (hierna: [onderneming 3] ). Bij deze financiering bedroeg de rente het (per definitie variabele) Euribortarief vermeerderd met een opslag van 1,25%. Rabobank erkent dat deze financiering met [onderneming 3] is overeengekomen, maar heeft aangegeven dat dit gaat over een andere vennootschap met een andere ondernemingsactiviteit en met een ander type financiering (met andere voorwaarden). Zo was [onderneming 3] onderdeel van de goed renderende [achternaam eiser sub 1 en 2] [.] . Hiertoe behoorde [onderneming 1] niet. Daarnaast ging het om een projectfinanciering voor een specifiek vastgoedproject dat niet te vergelijken valt met het type financieringen dat aan [onderneming 1] werd verstrekt. Dat Rabobank aan een derde wel leningen verstrekte met een variabele rente kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet leiden tot de conclusie dat Rabobank bereid was die ook aan [onderneming 1] aan te bieden. Zeker niet nu Rabobank gemotiveerd heeft aangevoerd dat de situatie van die derde niet identiek was aan die van [onderneming 1] .
3.3.5.
Uit het voorgaande volgt dat het aannemelijk is dat Rabobank zonder normschending geen leningen met een variabele rente had aangeboden, en dat [onderneming 1] dus (enkel) de keuze zou hebben gehad uit een lening met een variabele rente en een renteswap of een lening met een vaste rente.
Wat zou de hypothetische situatie zijn?
3.4.
Omdat het niet aannemelijk is dat de leningen met een variabele rente zouden zijn afgesloten in de hypothetische situatie, is de vraag die overblijft welk scenario dan het meest waarschijnlijk zou zijn geweest. Het beantwoorden van die vraag is in dit geval niet relevant omdat bij andere mogelijke scenario’s geen sprake is van schade. Hieronder wordt dat per scenario uitgelegd.
Opnieuw gekozen voor renteswaps
3.4.1.
Als Rabobank haar zorgplicht niet had geschonden, zou het mogelijk zijn geweest dat [onderneming 1] alsnog voor renteswaps had gekozen. Dat scenario leidt niet tot schade, want er is geen verschil met de werkelijke situatie.
Alle leningen met een vaste rente
3.4.2.
Rabobank voert aan dat het meest waarschijnlijke scenario is dat de leningen waar nu een renteswap aan is verbonden zouden zijn afgesloten met een vaste rente. Het staat vast dat [onderneming 1] dan duurder uit zijn geweest. In dit scenario is er dus ook geen sprake van schade voor [onderneming 1] .
Variabele rente met een consolidatie van 7% of 5%
3.4.3.
[eiser sub 1] c.s. stellen dat het nog mogelijk is dat Rabobank een variabele rente met een consolidatie van 7% aangeboden zou kunnen hebben. Maar dit ligt niet in de rede in verband met het cashflowrisico zoals ook in 3.3.3. beschreven. Dit scenario valt dus buiten de realistisch denkbare mogelijkheden, in het hypothetische geval dat Rabobank haar zorgplicht niet geschonden had.
3.4.4.
Een andere mogelijkheid zou nog zijn dat een variabele rente met een consolidatie van 5% zou zijn aangeboden. Zelfs als de rechtbank ervan uitgaat dat Rabobank wel bereid was om dit overeen te komen, dan zou er ook in dat geval geen schade zijn. Rabobank heeft gemotiveerd en onweersproken aangevoerd dat op 8 oktober 2008 de 1-maandseuribor 5,19% bedroeg en de leningen daarom op dat moment waren gefixeerd op 5% voor de rest van de looptijd. [onderneming 1] zou in dat geval niet beter uit zijn geweest dan met de renteswaps. De renteswap bij lening I van € 5,25 miljoen had een rentepercentage van 4,82%. Voor lening V van € 7,5 miljoen geldt dat de renteswap een rentepercentage van 4,22 % had. Dat is significant lager dan 5%. Weliswaar is het rentepercentage van de renteswap behorend bij lening VII 5,19%, maar deze lening heeft een (beduidend lagere) hoofdsom van € 3 miljoen. Dus ook in dit scenario is geen sprake van schade voor [onderneming 1] .
Conclusie
3.5.
In geen van de realistisch denkbare scenario’s bij de hypothetische situatie zonder zorgplichtschendingen is er dus sprake van schade. Dat betekent dat er (ook) geen causaal verband bestaat tussen de schendingen van de zorgplicht en de gestelde schadeposten.
Vordering te veel betaalde rente
3.6.
Bij de derde schadepost vorderen [eiser sub 1] c.s. te veel betaalde rente over de geldleningen ter hoogte van € 192.389,-. Rabobank heeft betoogd dat dit gedeelte van de vordering geen plaats heeft in de schadestaatprocedure omdat deze schadepost niets te maken heeft met de door het hof aangenomen normschendingen. Dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van [eiser sub 1] c.s. in dit gedeelte van de vordering. In artikel 615 Rv staat dat in de schadestaatprocedure het ook mogelijk is om geheel nieuwe schadeposten op te voeren. De rechtbank komt daarom tot een inhoudelijke beoordeling van dit gedeelte van de vordering. Nog afgezien van het ontbreken van causaal verband met de zorgplichtschendingen, hebben [eiser sub 1] c.s. te weinig gesteld om de conclusie te kunnen trekken dat er een vordering bestaat. Rabobank heeft aangevoerd zich niet te kunnen verweren, omdat de uitgangspunten bij de berekeningen van de verschuldigde rente in het rapport van [onderneming 2] niet bekend zijn. Dit is echter wél van belang voor de berekende uitkomst. Rabobank heeft ook gemotiveerd waarin de uitgangspunten kunnen verschillen. Daarop zijn [eiser sub 1] c.s. niet ingegaan, waardoor zij dit gedeelte van hun vordering onvoldoende hebben gemotiveerd. De slotsom is dat alle vorderingen zullen worden afgewezen.
Verrekening
3.7.
Rabobank heeft nog een beroep gedaan op verrekening. Omdat de vorderingen van [onderneming 1] worden afgewezen, valt er niets te verrekenen.
Proceskosten
3.8.
[eiser sub 1] c.s. zijn de partijen die ongelijk krijgen en zij zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van Rabobank als volgt vastgesteld:
- griffierecht
4.200,00
- salaris advocaat
10.617,50
(2,50 punten × € 4.247,00)
Totaal
14.817,50
De nakosten en de wettelijke rente over de proces- en nakosten worden ook toegewezen.
3.9.
De kostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. af;
4.2.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot dit vonnis vastgesteld op € 14.817,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [eiser sub 1] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. ter Meulen, mr. R.J. Verschoof en mr. J.A. Schuman en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2023.
5148