In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 13 juli 2023, is het beroep van eiser, een huurder van een woning, tegen de WOZ-beschikking van de gemeente ongegrond verklaard. De zaak betreft de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, gelegen op [adres] in [plaats], die op 1 januari 2021 op € 291.000,- was vastgesteld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de gemeente verklaarde het bezwaar ongegrond. Tijdens de zitting, die via een beeldverbinding plaatsvond, werd het beroep behandeld door de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de gemeente.
De rechtbank beoordeelde allereerst de ontvankelijkheid van het beroep. De rechtbank oordeelde dat eiser, als huurder, procesbelang heeft bij de WOZ-beschikking, omdat deze op zijn naam is bekendgemaakt. Vervolgens werd het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besproken. Dit artikel stelt dat de bestuursrechter niet tot vernietiging van een besluit kan overgaan als de geschonden norm niet strekt tot bescherming van degene die de norm inroept. De rechtbank concludeerde dat het belang van eiser niet wordt beschermd door de rechtsregel van artikel 17 van de Wet WOZ, omdat hij geen direct financieel gevolg ondervindt van de vastgestelde WOZ-waarde.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg. Eiser heeft geen recht op terugbetaling van het griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal.