Algemeen
1. De gemachtigde van eiseres heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformuleerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiseres de specifieke gronden die in deze zaak aan de orde zijn toegelicht. De rechtbank zal het beroep dan ook beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten.
2. Eiseres is eigenaar van het object. In deze zaak gaat het om een in ca. 1963 gebouwde tussenwoning met een grondoppervlakte van 58 m2 en een kaveloppervlakte van 75 m2.
3. In geschil is de waarde van het object per 1 januari 2020. Eiseres bepleit een lagere waarde, namelijk € 139.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft de vastgestelde waarde van € 149.000,-.
4. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
5. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiseres ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, meewegen.
6. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met vier verkopen in [plaats] , namelijk: [adres 2] en [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] .
7. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het verweerschrift, de taxatiematrix en de toelichting die daarop op de zitting is gegeven, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Uit de taxatiematrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald aan de hand van een methode van vergelijking met referentiewoningen van hetzelfde type waarvan marktgegevens beschikbaar zijn en waarvan de verkoopcijfers rondom de waardepeildatum zijn gerealiseerd. Met de taxatiematrix maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat bij de waardebepaling voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. Met de taxatiematrix heeft de heffingsambtenaar de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt. Daarbij is de prijs per m2 van de woning lager dan die van de referentiewoningen.
8. Wat eiseres in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
9. Eiseres voert aan dat de appartementen een balkon en/of berging hebben en vindt dat de heffingsambtenaar daaraan met € 500,- per m2 een te lage waarde toekent, waardoor de woningwaarde per m2 van de referentiewoningen te laag uitvalt. De taxateur van de heffingsambtenaar heeft daarop gereageerd door toe te lichten dat € 500,- per m2 vanuit zijn kennis en ervaring een juiste waarde is. Een garage is gelet op de functionaliteit meer waard (€ 1000,- per m2). Gelet op het late moment waarop eiseres dit punt naar voren heeft gebracht en met inachtneming van de goede procesorde vindt de rechtbank dit aannemelijk. Daarbij weegt mee dat de taxatiematrix voldoende ruimte biedt om dit te verdisconteren.
10. Het beroep is ongegrond.
Overschrijding van de redelijke termijn
11. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedures over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert.De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
12. In deze zaken is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De behandeling daarvan mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op
1 maart 2021, toen het bezwaarschrift is ingediend. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 1 maart 2023 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met ruim 4 maanden overschreden. Dat is deels te wijten aan de heffingsambtenaar (die ruim 9 maanden over de behandeling van de bezwaren heeft gedaan) en deels aan de rechtbank (die 19 maanden over de behandeling van het beroep heeft gedaan).
13. Net als in haar uitspraak van 21 december 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:5547) oordeelt de rechtbank dat de bestuursrechter moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn en dat de huidige door de hoogste bestuursrechter toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar te grofmazig is. Net als in die uitspraak oordeelt de rechtbank niet over een nieuw forfaitair tarief, maar beoordeelt zij waar de overschrijding van de redelijke termijn in de nu voorliggende zaak toe moet leiden. 14. Eiseres is een rechtspersoon. Deze procedure gaat over één onroerende zaak, een woning, die eiseres in eigendom heeft. De bij eiseres betrokken personen kunnen in afwachting van uitsluitsel over de belastingaanslag spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt dat een relatief gering belang dat bovendien onlosmakelijk verbonden is met het bedrijfsmatig beheren van vastgoed. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaken billijk.
15. In dit geval is de redelijke termijn met vier maanden overschreden. Dat leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 37,50 aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen, en de Staat € 12,50.
Griffierecht
16. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
17. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende de beroepen – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
18. Eiseres heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
19. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in eisers rechtsbijstandskosten afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor de inhoudelijke beroepen.
20. Voor de beoordeling van het verzoek om immateriële schadevergoeding hoefde de gemachtigde van eiseres vrijwel geen werkzaamheden te verrichten, en uit de processtukken blijkt dat hij dat ook niet heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. De rechtbank sluit ook hier aan bij de hiervoor genoemde uitspraak van 21 december 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:5547). Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten laste van de heffingsambtenaar.