In deze zaak is de vraag aan de orde of de AP, de nationale toezichthoudende autoriteit, bevoegd is te oordelen over de vraag of het geven van inzage in processtukken door de Afdeling aan journalisten in overeenstemming is met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Om die vraag te beantwoorden is van belang of het geven van inzage in processtukken aan journalisten valt onder de rechterlijke taak van de Afdeling. De AP heeft namelijk geen bevoegdheid om toe te zien op de verwerking van persoonsgegevens door gerechten bij de uitoefening van hun rechterlijke taken. Omdat dit gaat over de uitleg van het Unierechtelijk begrip “rechterlijke taak” en het oordeel over de verenigbaarheid van de nationale invulling van het begrip “rechterlijke taak” met het Unierecht is voorbehouden aan het Hof van Justitie, heeft de rechtbank deze vraag voorgelegd aan het Hof van Justitie.
Voor een beschrijving van de aanleiding voor deze procedure en de feiten verwijst de rechtbank naar de hiervoor genoemde verwijzingsuitspraak.
De beantwoording door het Hof van Justitie
De door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen heeft het Hof van Justitie als volgt beantwoord. “Artikel 55, lid 3, van de AVG moet aldus worden uitgelegd dat het tot de uitoefening door een gerecht van zijn „rechterlijke taken” in de zin van deze bepaling behoort om uit een gerechtelijke procedure afkomstige stukken waarin persoonsgegevens zijn opgenomen tijdelijk ter beschikking te stellen aan journalisten om hen in staat te stellen beter verslag te doen van het verloop van die procedure.”
Beoordeling door de rechtbank
Met de AP is de rechtbank van oordeel dat uit het arrest van het Hof van Justitie voortvloeit dat de AP zich terecht onbevoegd heeft geacht om te oordelen over het handhavingsverzoek van eiser. Dit handhavingsverzoek had immers betrekking op het in de ogen van eiser in strijd met de AVG verstrekken van processtukken met daarin opgenomen persoonsgegevens aan journalisten. Dat hiermee persoonsgegevens worden verwerkt als bedoeld in artikel 4, onderdeel 2, van de AVG is niet in geschil. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat deze gegevensverwerking behoort tot de uitoefening door een gerecht van zijn rechterlijke taak. Op grond van artikel 55, lid 3, van de AVG heeft de toezichthoudende autoriteit geen bevoegdheid om daarop toe te zien.
Al hetgeen eiser in zijn zienswijze van 26 april 2022 naar voren heeft gebracht kan hieraan niet afdoen. Eiser stelt allereerst dat de Afdeling niet de verwerker is, maar dit is niet van belang voor de vraag naar de handhavingsbevoegdheid van de AP. Het gaat erom dat deze vorm van gegevensverwerking behoort tot de uitoefening van een rechterlijke taak, los van de vraag wie precies de verwerker en/of de verwerkingsverantwoordelijke is en welke medewerker van het gerecht deze taak in de praktijk uitvoert. Bovendien vindt de verwerking van de persoonsgegevens plaats onder verantwoordelijkheid van de voorzitter van de Afdeling. Dat de Afdeling geen onafhankelijke rechterlijke instantie zou zijn, zoals eiser stelt, volgt de rechtbank ook niet. Op grond van artikel 30b van de Wet op de Raad van State is de Afdeling belast met de berechting van de bij de wet aan haar opgedragen geschillen. De Afdeling functioneert als één van de hoogste bestuursrechters en maakt deel uit van de rechterlijke organisatie van Nederland. De Afdeling is dus een gerecht als bedoeld in artikel 55, lid 3, van de AVG.
Eiser stelt verder dat hij ook om handhaving heeft verzocht van het niet melden van een datalek. Dit is geen gegevensverwerking en valt dus niet onder de reikwijdte van artikel 55, lid 3, van de AVG volgens eiser. De rechtbank overweegt hierover dat de AP ook op dit punt geen bevoegdheid heeft, omdat melding op grond van artikel 33 van de AVG moet plaatsvinden aan de overeenkomstig artikel 55 bevoegde toezichthoudende autoriteit. De AP is ook op dat punt dus niet de bevoegde toezichthoudende autoriteit.
Tot slot heeft eiser betoogd dat de AP, als zij niet bevoegd was om te beslissen op het handhavingsverzoek, zijn handhavingsverzoek door had moeten sturen aan een onafhankelijke toezichthouder. De AVG-commissie waar de AP het handhavingsverzoek naar toe heeft gestuurd, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Ook hierin volgt de rechtbank eiser niet. In overweging (20) van de preambule van de AVG staat dat het toezicht op gegevensverwerkingen door gerechten en andere rechterlijke autoriteiten moet kunnen worden toevertrouwd aan specifieke instanties binnen de rechterlijke organisatie van de lidstaat, die met name de naleving van de regels van deze verordening moeten garanderen, leden van de rechterlijke macht van hun verplichtingen krachtens deze verordening sterker bewust moeten maken, en klachten met betrekking tot die gegevensverwerkingen moeten behandelen. Dit is niet verder uitgewerkt en ook de Nederlandse wetgever heeft de inrichting van het toezicht op de rechtspraak bewust aan de rechtspraak zelf overgelaten.De Uitvoeringswet AVG bevat hierover geen regels.
De voorzitter van de Afdeling heeft tezamen met de gerechtsbesturen van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven de AVG-commissie bestuursrechtelijke colleges in het leven geroepen. Die commissie heeft als taak de voorzitter te adviseren over de afdoening van klachten ten behoeve van een (nadere) beslissing op het desbetreffende verzoek om toepassing van de in de AVG genoemde privacy-rechten. De commissie heeft daarbij tot taak te beoordelen of bij de verwerking van de persoonsgegevens van de klager inbreuk is gemaakt op de AVG. Dit is neergelegd in de Regeling verwerking persoonsgegevens bestuursrechtelijke colleges.De voorzitter van de Afdeling en de AVG-commissie zijn dus de specifieke instanties binnen de rechterlijke organisatie die zijn belast met het toezicht op de naleving van de AVG, zoals door de AVG beoogd.
Overschrijding van de redelijke termijn
8. Bij brief van 29 mei 2023 heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om het verzoek dat na sluiting van het onderzoek is ingediend, toch te behandelen.De redelijke termijn is aangevangen op 16 april 2019 en zou normaliter eindigen op 16 mei 2021. Met de uitspraak van vandaag inclusief verzendtermijn is er een overschrijding van 29 maanden. Wegens de complexiteit van de zaak, in dit geval tot uitdrukking komend in de prejudiciële procedure, dient hierop 22 maanden in mindering te worden gebracht, zodat een overschrijding resteert van 7 maanden. Deze is ontstaan, omdat de uitspraak van de rechtbank na de beantwoording van de prejudiciële vragen te lang op zich heeft laten wachten. Omdat de overschrijding meer dan 6 en minder dan 12 maanden betreft, komt eiser in aanmerking voor een vergoeding van € 1.000,-.