ECLI:NL:RBMNE:2023:3539

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 juni 2023
Publicatiedatum
14 juli 2023
Zaaknummer
UTR 19/1627
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de uitleg van het begrip ‘rechterlijke taak’ in de AVG en de bevoegdheid van de Autoriteit Persoonsgegevens

In deze zaak heeft eiser de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) verzocht om handhavend op te treden tegen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de uitleg van het begrip ‘rechterlijke taak’ in artikel 55, derde lid, van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Het Hof van Justitie heeft op 24 maart 2022 geoordeeld dat de gegevensverwerking in geschil behoort tot de uitoefening van de rechterlijke taak van een gerecht. De AP heeft zich daarom terecht onbevoegd verklaard om het verzoek om handhaving te behandelen. Eiser heeft ook een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, welke door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank concludeert dat de AP niet bevoegd is om te oordelen over het handhavingsverzoek van eiser, en verklaart het beroep ongegrond. Eiser ontvangt een schadevergoeding van € 1.000,- voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1627

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de Autoriteit Persoonsgegevens, de AP,

(gemachtigden: mr. W. van Steenbergen en mr. Y. Witteman).
Als derde-partij is aangemerkt:
de Staat der Nederlanden(de minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2019 (het primaire besluit) heeft de AP eiser bericht dat zij niet bevoegd is handhavend op te treden jegens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
Bij besluit van 19 april 2019 (het bestreden besluit) heeft de AP het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De voorzitter van de Afdeling heeft te kennen gegeven niet als partij aan dit geding deel te nemen.
De AP heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Eiser is niet verschenen. De AP heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.
Bij verwijzingsuitspraak van 29 mei 2020 [1] heeft de rechtbank het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Bij arrest van 24 maart 2022 [2] heeft het Hof van Justitie de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hun reactie te geven op het arrest van het Hof van Justitie. Eiser heeft dit gedaan bij brief van 26 april 2022 en de AP bij brieven van 28 maart 2022 en 9 mei 2022.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft geen van de partijen verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de rechtbank het onderzoek op 28 april 2023 heeft gesloten.
Op 29 mei 2023 heeft eiser een verzoek om schadevergoeding ingediend vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Inleiding
In deze zaak is de vraag aan de orde of de AP, de nationale toezichthoudende autoriteit, bevoegd is te oordelen over de vraag of het geven van inzage in processtukken door de Afdeling aan journalisten in overeenstemming is met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Om die vraag te beantwoorden is van belang of het geven van inzage in processtukken aan journalisten valt onder de rechterlijke taak van de Afdeling. De AP heeft namelijk geen bevoegdheid om toe te zien op de verwerking van persoonsgegevens door gerechten bij de uitoefening van hun rechterlijke taken. Omdat dit gaat over de uitleg van het Unierechtelijk begrip “rechterlijke taak” en het oordeel over de verenigbaarheid van de nationale invulling van het begrip “rechterlijke taak” met het Unierecht is voorbehouden aan het Hof van Justitie, heeft de rechtbank deze vraag voorgelegd aan het Hof van Justitie.
Voor een beschrijving van de aanleiding voor deze procedure en de feiten verwijst de rechtbank naar de hiervoor genoemde verwijzingsuitspraak.
De beantwoording door het Hof van Justitie
De door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen heeft het Hof van Justitie als volgt beantwoord. “Artikel 55, lid 3, van de AVG moet aldus worden uitgelegd dat het tot de uitoefening door een gerecht van zijn „rechterlijke taken” in de zin van deze bepaling behoort om uit een gerechtelijke procedure afkomstige stukken waarin persoonsgegevens zijn opgenomen tijdelijk ter beschikking te stellen aan journalisten om hen in staat te stellen beter verslag te doen van het verloop van die procedure.”
Beoordeling door de rechtbank
Met de AP is de rechtbank van oordeel dat uit het arrest van het Hof van Justitie voortvloeit dat de AP zich terecht onbevoegd heeft geacht om te oordelen over het handhavingsverzoek van eiser. Dit handhavingsverzoek had immers betrekking op het in de ogen van eiser in strijd met de AVG verstrekken van processtukken met daarin opgenomen persoonsgegevens aan journalisten. Dat hiermee persoonsgegevens worden verwerkt als bedoeld in artikel 4, onderdeel 2, van de AVG is niet in geschil. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat deze gegevensverwerking behoort tot de uitoefening door een gerecht van zijn rechterlijke taak. Op grond van artikel 55, lid 3, van de AVG heeft de toezichthoudende autoriteit geen bevoegdheid om daarop toe te zien.
Al hetgeen eiser in zijn zienswijze van 26 april 2022 naar voren heeft gebracht kan hieraan niet afdoen. Eiser stelt allereerst dat de Afdeling niet de verwerker is, maar dit is niet van belang voor de vraag naar de handhavingsbevoegdheid van de AP. Het gaat erom dat deze vorm van gegevensverwerking behoort tot de uitoefening van een rechterlijke taak, los van de vraag wie precies de verwerker en/of de verwerkingsverantwoordelijke is en welke medewerker van het gerecht deze taak in de praktijk uitvoert. Bovendien vindt de verwerking van de persoonsgegevens plaats onder verantwoordelijkheid van de voorzitter van de Afdeling. Dat de Afdeling geen onafhankelijke rechterlijke instantie zou zijn, zoals eiser stelt, volgt de rechtbank ook niet. Op grond van artikel 30b van de Wet op de Raad van State is de Afdeling belast met de berechting van de bij de wet aan haar opgedragen geschillen. De Afdeling functioneert als één van de hoogste bestuursrechters en maakt deel uit van de rechterlijke organisatie van Nederland. De Afdeling is dus een gerecht als bedoeld in artikel 55, lid 3, van de AVG.
Eiser stelt verder dat hij ook om handhaving heeft verzocht van het niet melden van een datalek. Dit is geen gegevensverwerking en valt dus niet onder de reikwijdte van artikel 55, lid 3, van de AVG volgens eiser. De rechtbank overweegt hierover dat de AP ook op dit punt geen bevoegdheid heeft, omdat melding op grond van artikel 33 van de AVG moet plaatsvinden aan de overeenkomstig artikel 55 bevoegde toezichthoudende autoriteit. De AP is ook op dat punt dus niet de bevoegde toezichthoudende autoriteit.
Tot slot heeft eiser betoogd dat de AP, als zij niet bevoegd was om te beslissen op het handhavingsverzoek, zijn handhavingsverzoek door had moeten sturen aan een onafhankelijke toezichthouder. De AVG-commissie waar de AP het handhavingsverzoek naar toe heeft gestuurd, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Ook hierin volgt de rechtbank eiser niet. In overweging (20) van de preambule van de AVG staat dat het toezicht op gegevensverwerkingen door gerechten en andere rechterlijke autoriteiten moet kunnen worden toevertrouwd aan specifieke instanties binnen de rechterlijke organisatie van de lidstaat, die met name de naleving van de regels van deze verordening moeten garanderen, leden van de rechterlijke macht van hun verplichtingen krachtens deze verordening sterker bewust moeten maken, en klachten met betrekking tot die gegevensverwerkingen moeten behandelen. Dit is niet verder uitgewerkt en ook de Nederlandse wetgever heeft de inrichting van het toezicht op de rechtspraak bewust aan de rechtspraak zelf overgelaten. [3] De Uitvoeringswet AVG bevat hierover geen regels.
De voorzitter van de Afdeling heeft tezamen met de gerechtsbesturen van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven de AVG-commissie bestuursrechtelijke colleges in het leven geroepen. Die commissie heeft als taak de voorzitter te adviseren over de afdoening van klachten ten behoeve van een (nadere) beslissing op het desbetreffende verzoek om toepassing van de in de AVG genoemde privacy-rechten. De commissie heeft daarbij tot taak te beoordelen of bij de verwerking van de persoonsgegevens van de klager inbreuk is gemaakt op de AVG. Dit is neergelegd in de Regeling verwerking persoonsgegevens bestuursrechtelijke colleges. [4] De voorzitter van de Afdeling en de AVG-commissie zijn dus de specifieke instanties binnen de rechterlijke organisatie die zijn belast met het toezicht op de naleving van de AVG, zoals door de AVG beoogd.
Overschrijding van de redelijke termijn
8. Bij brief van 29 mei 2023 heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om het verzoek dat na sluiting van het onderzoek is ingediend, toch te behandelen. [5] De redelijke termijn is aangevangen op 16 april 2019 en zou normaliter eindigen op 16 mei 2021. Met de uitspraak van vandaag inclusief verzendtermijn is er een overschrijding van 29 maanden. Wegens de complexiteit van de zaak, in dit geval tot uitdrukking komend in de prejudiciële procedure, dient hierop 22 maanden in mindering te worden gebracht, zodat een overschrijding resteert van 7 maanden. Deze is ontstaan, omdat de uitspraak van de rechtbank na de beantwoording van de prejudiciële vragen te lang op zich heeft laten wachten. Omdat de overschrijding meer dan 6 en minder dan 12 maanden betreft, komt eiser in aanmerking voor een vergoeding van € 1.000,-.
9. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat der Nederlanden aangemerkt als partij bij dit beroep. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210) heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en de minister in de gelegenheid te stellen verweer te voeren op het verzoek om schadevergoeding.
Conclusie en gevolgen
Uit het voorgaande vloeit voort dat de AP terecht heeft geconcludeerd dat zij niet bevoegd is om eisers handhavingsverzoek in behandeling te nemen. Dit betekent dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand. Nu voor de indiening van een verzoek om schadevergoeding als het onderhavige geen griffierecht wordt geheven, is er evenmin aanleiding voor terugbetaling hiervan.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan eiser een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- (zegge: duizend euro) te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzitter, en mr. P.J.M. Mol en mr. A.A.M. Elzakkers, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2023.
griffier
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Zaak C-245/20, ECLI:EU:C:2022:216.
3.TK 2017-2018, 34851, nr.3, p. 24.
4.https://www.raadvanstate.nl/publicaties/regelingen/regeling-verwerking-persoonsgegevens/
5.Zie in dit verband ook bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:246.