ECLI:NL:RBMNE:2023:3537

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 juni 2023
Publicatiedatum
14 juli 2023
Zaaknummer
UTR 19/1761
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Autoriteit Persoonsgegevens inzake handhavingsverzoek tegen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) over de bevoegdheid van de AP om handhavend op te treden tegen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De zaak is ontstaan na een handhavingsverzoek van de eiser, die van mening was dat de Afdeling in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) persoonsgegevens had verstrekt aan journalisten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de AP zich terecht onbevoegd heeft geacht om het handhavingsverzoek in behandeling te nemen, omdat de verwerking van persoonsgegevens in dit geval valt onder de rechterlijke taken van de Afdeling. De rechtbank heeft de prejudiciële vragen die eerder aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn gesteld, beantwoord en geconcludeerd dat de AP geen toezicht kan houden op de verwerking van persoonsgegevens door gerechten in het kader van hun rechterlijke taken. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1761

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de Autoriteit Persoonsgegevens, de AP

(gemachtigden: mr. W. van Steenbergen en mr. Y. Witteman).

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2019 (het primaire besluit) heeft de AP eiser bericht dat zij niet bevoegd is handhavend op te treden jegens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
Op 30 april 2019 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn handhavingsverzoek.
Op 4 juni 2019 heeft eiser bij de AP bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. De AP heeft dit met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als een rechtstreeks beroep aan de rechtbank toegezonden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de AP niet ten onrechte heeft ingestemd met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter.
De voorzitter van de Afdeling heeft te kennen gegeven niet als partij aan dit geding deel te nemen.
De AP heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn toenmalige gemachtigde, mr. S.A.J.T. Hoogendoorn. De AP heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.
Bij verwijzingsuitspraak van 29 mei 2020 [1] heeft de rechtbank het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Bij arrest van 24 maart 2022 heeft het Hof van Justitie de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord. [2] Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hun reactie te geven op het arrest van het Hof van Justitie. De AP heeft dit gedaan bij brieven van 28 maart 2022 en 9 mei 2022. Eiser heeft niet gereageerd.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft geen van de partijen verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
In deze zaak is de vraag aan de orde of de AP, de nationale toezichthoudende autoriteit, bevoegd is te oordelen over de vraag of het geven van inzage in processtukken door de Afdeling aan journalisten in overeenstemming is met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Om die vraag te beantwoorden is van belang of het geven van inzage in processtukken aan journalisten valt onder de rechterlijke taak van de Afdeling. De AP heeft namelijk geen bevoegdheid om toe te zien op de verwerking van persoonsgegevens door gerechten bij de uitoefening van hun rechterlijke taken. Omdat dit gaat over de uitleg van het Unierechtelijk begrip “rechterlijke taak” en het oordeel over de verenigbaarheid van de nationale invulling van het begrip “rechterlijke taak” met het Unierecht is voorbehouden aan het Hof van Justitie, heeft de rechtbank deze vraag voorgelegd aan het Hof van Justitie.
Voor een beschrijving van de aanleiding voor deze procedure en de feiten verwijst de rechtbank naar de hiervoor genoemde verwijzingsuitspraak.
De beantwoording door het Hof van Justitie
De door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen heeft het Hof van Justitie als volgt beantwoord. “Artikel 55, lid 3, van de AVG moet aldus worden uitgelegd dat het tot de uitoefening door een gerecht van zijn „rechterlijke taken” in de zin van deze bepaling behoort om uit een gerechtelijke procedure afkomstige stukken waarin persoonsgegevens zijn opgenomen tijdelijk ter beschikking te stellen aan journalisten om hen in staat te stellen beter verslag te doen van het verloop van die procedure.”
Beoordeling door de rechtbank
Met de AP is de rechtbank van oordeel dat uit het arrest van het Hof van Justitie voortvloeit dat de AP zich terecht onbevoegd heeft geacht om te oordelen over het handhavingsverzoek van eiser. Dit handhavingsverzoek had immers betrekking op het in de ogen van eiser in strijd met de AVG verstrekken van processtukken met daarin opgenomen persoonsgegevens aan journalisten. Dat hiermee persoonsgegevens worden verwerkt als bedoeld in artikel 4, onderdeel 2, van de AVG is niet in geschil. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat deze gegevensverwerking behoort tot de uitoefening door een gerecht van zijn rechterlijke taak.
Op grond van artikel 55, lid 3, van de AVG heeft de toezichthoudende autoriteit geen bevoegdheid om daarop toe te zien.

Conclusie en gevolgen

5. Uit het voorgaande vloeit voort dat de AP terecht heeft geconcludeerd dat zij niet bevoegd is om eisers handhavingsverzoek in behandeling te nemen. Dit betekent dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzitter, en mr. P.J.M. Mol en mr. A.A.M. Elzakkers, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2023.
griffier
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zaak C-245/20, ECLI:EU:C:2022:216.