ECLI:NL:RBMNE:2023:3526

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
UTR 22/893 en UTR 22/993
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag waterschapsheffing en WOZ-waarde ongegrond; vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan op 7 juli 2023 in de beroepen van eiser tegen de aanslagen waterschapsheffing en de WOZ-waarde van zijn woning. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslag watersysteemheffing die op 31 januari 2021 was opgelegd, en tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 498.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard, omdat de gronden van bezwaar niet betrekking hadden op de aanslag waterschapsbelasting. De rechtbank oordeelde dat de aanslag terecht aan eiser was opgelegd, aangezien hij eigenaar van de woning was en de WOZ-waarde op dat moment onherroepelijk was vastgesteld.

Daarnaast heeft eiser verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met meer dan drie maanden, wat te wijten was aan de heffingsambtenaar. De rechtbank heeft een schadevergoeding van € 50,- per half jaar overschrijding toegewezen, wat resulteert in een totale schadevergoeding van € 50,- voor beide beroepen. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding, maar heeft het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen, omdat de beroepen ongegrond zijn verklaard. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/893 en UTR 22/993

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2023 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente] ,de heffingsambtenaar
(gemachtigde: mr. M.F.M. Boerlage).

Inleiding

De heffingsambtenaar heeft aan eiser op 31 januari 2021 een aanslag watersysteemheffing voor [adres 1] in [woonplaats] (de woning) voor belastingjaar 2019 opgelegd.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser op 4 januari 2022 kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft aan die procedure zaaknummer UTR 22/893 toegekend.
De heffingsambtenaar heeft met de beschikking van 28 februari 2021 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2021 naar de waardepeildatum van 1 januari 2020 vastgesteld op € 498.000,-. Met deze waardevaststelling is aan eiser ook een aanslag onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing voor het jaar 2021 opgelegd.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser in de uitspraak op bezwaar van
27 december 2021 ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de waarde van de woning gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend.
De rechtbank heeft aan deze procedure zaaknummer UTR 22/993 toegekend.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 juni 2023 via Teams behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar, bijgestaan door [A] , taxateur.

Overwegingen

UTR 22/893
1. Met de aanslag van 31 maart 2021 met aanslagnummer [aanslagnummer] is de aanslag waterschapsbelasting voor het belastingjaar 2019 opgelegd aan eiser. Deze is gebaseerd op de WOZ-waarde van de woning van € 300.000,-.
2. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard, omdat eiser uitsluitend gronden heeft ingediend tegen de hoogte van de WOZ-waarde. Omdat de WOZ-waarde op een WOZ-beschikking staat die niet deel uitmaakt van de aanslag van 31 maart 2021, kan volgens de heffingsambtenaar het betwisten van de WOZ-waarde niet tot een wijziging van de heffing van de waterschapsbelasting leiden. Om die reden is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar terecht het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard, omdat de standaard bezwaargronden geen betrekking hadden op de aanslag waterschapsbelasting.
5. De grond dat de aanslag niet voor het juiste adres zou zijn opgelegd, zoals gemachtigde op de zitting heeft aangevoerd, slaagt niet. Eiser is eigenaar van de woning, zodat de aanslag terecht aan hem is opgelegd. Daarbij is terecht uitgegaan van de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2019 die op dat moment onherroepelijk was vastgesteld op € 300.000,-.
6. Dat betekent dat het beroep ongegrond is.
Immateriële schadevergoeding
7. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8. Voor de duur van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt een periode van in totaal twee jaar als redelijke termijn gezien. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan.
9. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar gelet op ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 31 maart 2021 en de datum van de uitspraak op 7 juli 2023, meer dan twee jaar heeft geduurd. De bezwaarfase heeft langer dan een half jaar geduurd. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift, minder dan anderhalf jaar geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn met ruim 3 maanden is in dit geval te wijten aan de heffingsambtenaar.
10. De vraag die vervolgens voorligt, is hoe hoog de schadevergoeding zou moeten zijn. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank oordeelt dat er, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter gedifferentieerd moet worden bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. [1]
11. De rechtbank overweegt in algemene zin dat het bij een procedure op grond van de Wet WOZ gaat om een eenmalige belastingaanslag, die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Wel is van belang dat het hier gaat om belastingheffing en daarmee om een – gerechtvaardigde – inmenging op het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Er is dan ook een fundamenteel recht in het geding.
12. De rechtbank overweegt verder dat de belangen in deze zaak alleen financieel van aard zijn. De rechtbank vindt de spanning en stress die met een zaak als deze gepaard kunnen gaan niet opwegen tegen de spanning en stress van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering. De financiële belangen in deze zaak zijn bovendien relatief klein. Bepalend is met name dat het in deze zaak gaat om eenmalige belastingaanslag van een relatief beperkte omvang. Hoewel eiser in afwachting van uitsluitsel over die aanslag spanning en stress zal ervaren, weegt de omvang daarvan niet hetzelfde als de spanning en stress van iemand die in afwachting van een andere bestuursrechtelijke procedure is.
13. Er is verder niet gebleken van specifieke feiten en omstandigheden die aanleiding geven om aan te nemen dat eiser door deze procedures in het bijzonder spanning en frustratie heeft ervaren die verder gaan dan in andere, vergelijkbare zaken. Het dossier biedt daarvoor geen aanknopingspunten. De rechtbank heeft hierbij ook betrokken dat eiser zich zelf niet met de procedures heeft bemoeid, anders dan het inschakelen van zijn gemachtigde in maart 2021 en het tekenen van een procesmachtiging. De gemachtigde van eiser heeft zowel de bezwaar- als de beroepsprocedure zonder verdere kenbare inmenging van eiser gevoerd. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaken billijk.
14. In dit geval is de redelijke termijn met ruim drie maanden overschreden. Afgerond naar boven leidt dat in deze zaak tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding is te wijten aan de heffingsambtenaar. De rechtbank zal daarom de heffingsambtenaar daartoe veroordelen.
UTR 22/993
15. De woning is een in 1910 gebouwde bovenwoning met een gebruiksoppervlakte van 133 m².
16. In geschil is de waarde van de woning per 1 januari 2020. Eiser bepleit in beroep een lagere waarde, namelijk € 398.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft de vastgestelde waarde van € 498.000,-.
17. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
18. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, meewegen.
19. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met vier verkopen van bovenwoningen in de wijk [locatie] , te weten:
- [adres 2] , verkocht op 28 februari 2020 voor € 480.000;
- [adres 3] , verkocht op 1 maart 2020 voor € 575.000,-;
- [adres 4] , verkocht op 20 november 2019 voor € 560.000;
- [adres 5] , verkocht op 30 september 2018 voor € 578.000,-.
20. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het verweerschrift, de taxatiematrix en de toelichting op de zitting er in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat rekening is gehouden met de schuine wanden waar eiser op wijst. Vergeleken is met goed vergelijkbare bovenwoningen uit dezelfde bouwtijd, met dezelfde bouwstijl en die eveneens de in die tijd gebruikelijke schuine wanden hebben. Daarbij geldt dat in de meting van de gebruiksoppervlakte standaard alles wat onder de 1.50 m stahoogte is, niet wordt meegerekend. Ook is gemotiveerd toegelicht dat het om een in de lengte grote woning gaat en dat de woning daarom niet is aan te merken als uitsluitend een woonzolder zoals eiser stelt. Verder is toegelicht dat de stijging van de waarde ten opzichte van het voorgaande belastingjaar is gelegen in de transformatie van de woning die eind 2019 grotendeels is afgerond. Ook dan is de woningwaarde per m² van de woning nog steeds lager dan de goed vergelijkbare referentiewoningen.
21. Omdat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is het beroep ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
22. Eiser heeft ook in dit beroep verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
23. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar gelet op ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 24 februari 2021 en de datum van de uitspraak op 7 juli 2023, meer dan twee jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is met ruim vier maanden overschreden. Dat is te wijten aan de heffingsambtenaar.
24. De rechtbank overweegt dat de belangen ook in deze zaak enkel financieel van aard zijn. Bovendien zijn de financiële belangen relatief klein, aangezien het uitsluitend gaat om een woning. De rechtbank vindt daarom ook hier een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden billijk.
25. In dit geval is de redelijke termijn met ruim vier maanden overschreden. Afgerond naar boven leidt dat in deze zaak tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding is te wijten aan de heffingsambtenaar. De rechtbank zal daarom de heffingsambtenaar daartoe veroordelen.

Overwegingen over de kosten van de procedures

Het griffierecht
26. Omdat de beide beroepen ongegrond zijn, hoeft de heffingsambtenaar de door eiser betaalde griffierechten niet te vergoeden.
27. De verzoeken om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd. [2] Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
De kosten voor rechtsbijstand
28. Eiser heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
29. Omdat de beroepen ongegrond zijn, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiser afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor de inhoudelijke beroepen.
30. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de beide beroepen toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op de verzoeken om schadevergoeding zijn gemaakt. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit proceskosten bestuursrecht, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiser. [3]
31. De gemachtigde van eiser hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om de verzoeken om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. De enkele verzoeken daartoe volstaan. Uit de processtukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
Ten aanzien van UTR 22/893:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 50,-.
Ten aanzien van UTR 22/993:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. M.S.D. de Weerd, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Voetnoten

1.Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, r.o. 16-31.
2.Artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
3.Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, r.o. 47-49.