In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 juli 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door P. Loijen, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap, die de waarde van de woning op € 490.000,- had vastgesteld per 1 januari 2021. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van maximaal € 337.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 30 mei 2023, waar zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van verweerder aanwezig waren, evenals een taxateur van verweerder.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer betreft, en dat deze wordt vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode. De heffingsambtenaar diende aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde waarde, en dat de referentiewoningen goed bruikbaar waren voor de vergelijking. Eiser had tijdens de zitting enkele beroepsgronden ingetrokken, en de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van eiser.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand bleef. Eiser kreeg geen griffierecht terug en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.