ECLI:NL:RBMNE:2023:3410

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
22/4180, 22/4174, 22/4476
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde vaststelling en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 10 juli 2023 uitspraak gedaan in drie samenhangende zaken met betrekking tot de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning voor de belastingjaren 2020, 2021 en 2022. Eiser, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden, die respectievelijk € 508.000,-, € 534.000,- en € 567.000,- bedroegen. De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht heeft deze waarden vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (wet WOZ). Eiser heeft lagere waardes bepleit, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waardes niet te hoog zijn. De rechtbank heeft de beroepen met zaaknummers UTR 22/4180 en UTR 22/4476 ongegrond verklaard, terwijl het beroep met zaaknummer UTR 22/4174 gegrond is verklaard, omdat de heffingsambtenaar de waarde in beroep heeft gewijzigd naar € 530.000,- voor het belastingjaar 2021. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 50,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/4180, UTR 22/4174 en 22/4476

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, verweerder
(gemachtigde: W.G. Vos).
Verder heeft als partij aan de zaak UTR 22/4180 deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

Inzake UTR 22/4180
In de beschikking van 29 februari 2020 (het primaire besluit) heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak op het adres [adres 1] in [woonplaats] (de woning) voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 508.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2019. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van deze woning ook een aanslag onroerendzaakbelasting en watersysteemheffing opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
Eiser is tegen het primaire besluit in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van
10 december 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank heeft deze uitspraak op bezwaar op 7 mei 2021 (UTR 20/4694) vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen (bevestigd door het Hof Arnhem-Leeuwarden). De heffingsambtenaar heeft in een nieuwe uitspraak op bezwaar van 28 juli 2022 het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd.
Inzake UTR 22/4174
In de beschikking van 31 maart 2021 (het primaire besluit) heeft de heffingsambtenaar op grond van de wet WOZ de waarde van de woning voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 534.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van deze woning ook een aanslag onroerendzaakbelasting en watersysteemheffing opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
Eiser is tegen het primaire besluit in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van
28 juli 2022 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd.
Inzake UTR 22/4476
In de beschikking van 31 maart 2022 (het primaire besluit) heeft de heffingsambtenaar op grond van de wet WOZ de waarde van de woning voor het belastingjaar 2022 vastgesteld op € 567.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2021. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van deze woning ook een aanslag onroerendzaakbelasting en watersysteemheffing opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
Eiser is tegen het primaire besluit in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van
28 juli 2022 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd.
Inzake alle zaaknummers
Eiser heeft tegen de drie uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft drie verweerschriften en taxatiematrices ingediend.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld op de digitale zitting van 4 juli 2023. Eiser is verschenen. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [taxateur] (taxateur).
Omdat de beroepsgronden van eiser inhoudelijk voor alle zaken identiek zijn, oordeelt de rechtbank over de beroepen om praktische redenen in één uitspraak.

Overwegingen

Inleiding
1. De woning is een in 2012 gebouwde hoekwoning, met een overkapping van 18 m2 en een berging van 18 m2. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 161 m2 en een perceeloppervlakte van 301 m2. Ook is er een brandgang.
2. In geschil is de WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2019, 1 januari 2020 en 1 januari 2021. Eiser bepleit lagere waardes, namelijk respectievelijk
€ 420.000,-, € 434.000,- en € 440.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de vastgestelde waardes van respectievelijk € 508.000,-, € 534.000,- en € 567.000,-.
Beoordelingskader
3. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
4. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildata (1 januari 2019, 1 januari 2020 en 1 januari 2021) niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, meewegen.
5. Om de waarde van de woning voor het belastingjaar 2020 te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overlegd, waarin de woning wordt vergeleken met vier verkopen in [woonplaats], te weten:
  • [adres 2], verkocht op 25 mei 2018 voor € 427.500,-.
  • [adres 3], verkocht op 30 april 2019 voor € 450.000,-.
  • [adres 4], verkocht op 19 juni 2019 voor € 475.000,-.
  • [adres 5], verkocht op 1 juli 2019 voor € 500,000,-.
6. Om de waarde van de woning voor het belastingjaar 2021 te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overlegd, waarin de woning wordt vergeleken met vier verkopen in [woonplaats], te weten:
  • [adres 6], verkocht op 5 juli 2019 voor € 422.500,-.
  • [adres 7], verkocht op 30 april 2019 voor € 450.000,-.
  • [adres 4], verkocht op 19 juni 2019 voor € 475.000,-.
  • [adres 5], verkocht op 1 juli 2019 voor € 500,000,-.
7. Om de waarde van de woning voor het belastingjaar 2022 te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overlegd, waarin de woning wordt vergeleken met drie verkopen in [woonplaats], te weten:
  • [adres 8], verkocht op 4 februari 2020 voor € 537.500,-.
  • [adres 9], verkocht op 18 november 2020 voor € 410,000,-.
  • [adres 10], verkocht op 3 september 2021 voor € 680.000,-.
Beoordeling van de geschillen
Heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt?
8. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar het standpunt ingenomen dat de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2021 € 530.000 moet zijn, zoals ook op de taxatiematrix staat.
9. Bij de beoordeling of de heffingsambtenaar de waardes aannemelijk heeft gemaakt, zal de rechtbank hierna daarom voor het belastingjaar 2021 uitgaan van een vastgestelde waarde van € 530.000,-.
10. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrices en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waardes van de woning voor belastingjaren 2020, 2021 en 2022 niet te hoog zijn vastgesteld. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrices genoemde referentiewoningen goed bruikbaar zijn, omdat zij alle in [woonplaats] en, op de [adres 5] (gebruikt voor 2020 en 2021) na, in dezelfde buurt zijn gelegen, niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht en wat uitstraling betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Met de taxatiematrices maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. Met de taxatiematrices heeft de heffingsambtenaar de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt.
11. Wat eiser heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
12. Eiser stelt dat de brandgang 6 m2 is in plaats van 4 m2. De taxateur heeft op de zitting toegelicht dat de oppervlakte van de brandgang is bepaald aan de hand van een luchtfoto en dat hij deze voor de zitting nog een keer heeft nagemeten en tot 4 m2 kwam. Eiser stelt daar tegenover dat de brandgang 2 meter breed is, waarvan de helft bij zijn woning hoort, en dat brandgang langs de breedte van zijn schuur loopt, die 6 meter breed is. De rechtbank ziet hierin onvoldoende reden om te twijfelen aan de juistheid van de meting die de taxateur heeft gemaakt. Overigens zou een verschil van 2 m2 met een waarde van € 75,- per m2 het verwaarloosbare verschil opleveren van € 150,- op de totale waarde van de woning.
13. Eiser stelt dat het niet kan dat het buiten de waardebepaling laten van de brandgang niet leidt tot een lagere waarde van de woning. De rechtbank kan hem daar niet in volgen. Uit de taxatiematrix blijkt dat ook de referentiewoning aan de [adres 7] een brandgang heeft, die uit de waarde van de grond bij de woning is gehaald. Door de lagere waarde van de grond is de m2 -prijs van de referentiewoning hoger geworden. Dit werkt door in de m2-prijs van de woning.
14. Op de zitting heeft eiser nog verwezen naar de woning aan de [adres 11], die volgens hem een lagere waarde onderbouwt. Nog afgezien ervan dat eiser deze woning in dit beroep niet eerder dan op de zitting heeft genoemd, is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar vrij is in de keuze van zijn onderbouwingen. De gekozen referentiewoningen zijn, zoals hiervoor overwogen, geschikt om de waarde te onderbouwen.

Zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

15. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. De heffingsambtenaar stelt dat hij over niet meer stukken beschikte dan hij beschikbaar heeft gesteld.
16. De rechtbank stelt vast dat eiser in bezwaar de taxatieverslagen met daarop de woningen die aan het primaire besluit ten grondslag lagen, en de bijbehorende grondstaffels heeft gekregen. In beroep heeft de heffingsambtenaar taxatierapporten met een taxatiematrices overgelegd, waarmee een nadere onderbouwing van de waarde wordt gegeven. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar daarmee heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken voor eiser beschikbaar te stellen. De heffingsambtenaar hoeft namelijk niet meer stukken over te leggen dan waarover hij zelf de beschikking had bij het nemen van het primaire besluit. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank ook niet inzichtelijk gemaakt over welke relevante stukken de heffingsambtenaar nog meer beschikte en die niet aan hem en de rechtbank ter beschikking zijn gesteld. Uiteraard moet de heffingsambtenaar wel inzichtelijk maken hoe de waarde is bepaald. Dat heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank voldoende gedaan, ook in de bezwaarfase. Op de hoorzitting is anderhalf uur met eiser over de waardebepaling gesproken. Daarbij heeft de aanwezige gemachtigde van de heffingsambtenaar geprobeerd eiser zo veel mogelijk inzicht te geven in de wijze waarop de waarde is bepaald. Voor een inzichtelijke waardebepaling is niet nodig, zoals eiser kennelijk vindt, dat de gemachtigde de grote hoeveelheid, gedetailleerde vragen van eiser op de hoorzitting tot in detail kon beantwoorden.
17. De beroepen met zaaknummers UTR 22/4180 en UTR 22/4476 zijn ongegrond. Het beroep met zaaknummer UTR 22/4174 is gegrond, omdat de heffingsambtenaar in beroep de waarde heeft gewijzigd. Dit betekent dat de WOZ-waarde voor de belastingjaren 2020 en 2022 ongewijzigd blijft en dat de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2021 € 530.000,- wordt.
18. Omdat het beroep met zaaknummer UTR 22/4174 gegrond is, heeft eiser recht op teruggave van het betaalde griffierecht van € 50,-.
19. Eiser heeft ook verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, zijnde verletkosten in verband met een half uur deelname aan de zitting. Eiser heeft een salarisstrook met zijn basisloon overgelegd. De rechtbank zal uitgaan van dit basisloon van € 49,48 per uur en van een tijdbesteding voor deelname aan de zitting van een half uur. Dit betekent dat € 24,74 aan verletkosten voor vergoeding in aanmerking komt.

Heeft eiser recht op vergoeding van immateriële schade in de zaak UTR 22/4180?

20. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure over belastingjaar 2020. Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaak. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
21. In deze zaak is sprake van een bezwaarfase in twee delen en twee beroepsprocedures bij de rechtbank. De behandeling daarvan mag in totaal maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep in eerste aanleg redelijk. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 22 maart 2020, toen het bezwaarschrift is ingediend. De rechtbank heeft uitspraak gedaan in het eerste beroep op
7 mei 2021. Op dat moment had de procedure dus 1 jaar, 1 maand en 16 dagen geduurd. Vervolgens is bij het Hof Arnhem-Leeuwarden een hoger beroepsprocedure gevoerd, waarin uitspraak is gedaan op 1 maart 2022. De redelijke termijn voor de procedure in eerste aanleg is op 2 maart 2022 weer gaan lopen. Sindsdien zijn tot aan de datum van deze uitspraak (10 juli 2023) 1 jaar, 4 maanden en 9 dagen verstreken. In totaal heeft de procedure in eerste aanleg dus 2 jaar, 5 maanden en 25 dagen geduurd. De termijn is met bijna 6 maanden overschreden. Dat is geheel te wijten aan de heffingsambtenaar (die in totaal 6,5 maanden over de behandeling van het bezwaar heeft gedaan).
22. Net als in haar uitspraak van 21 december 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:5547) oordeelt de rechtbank dat de bestuursrechter moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn en dat de huidige door de hoogste bestuursrechter toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar te grofmazig is. Net als in die uitspraak oordeelt de rechtbank niet over een nieuw forfaitair tarief, maar beoordeelt zij waar de overschrijding van de redelijke termijn in de nu voorliggende zaak toe moet leiden.
23. Deze procedure gaat over de WOZ-waarde van de woning van eiser. De belangen van eiser zijn financieel van aard. Eiser kan in afwachting van uitsluitsel over de belastingaanslag spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt dat een relatief gering belang. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaak billijk.
24. In dit geval is de redelijke termijn met bijna 6 maanden overschreden. Dat leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding geheel te wijten aan de heffingsambtenaar, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar tot de schadevergoeding zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 50,- aan schadevergoeding aan eiser moet betalen.
25. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan. Evenmin heeft eiser extra proceskosten gehad voor zijn schadevergoedingsverzoek.
26. Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen voor een bedrag van € 50,-, te betalen aan eiser door de heffingsambtenaar.

Beslissing

De rechtbank:
in UTR 22/4180:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van € 50,- aan schadevergoeding aan eiser;
in UTR 22/4174:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
  • stelt de WOZ-waarde van de woning aan de [adres 1] in [woonplaats] voor het belastingjaar 2021 vast op € 530.000,-, naar de waardepeildatum 1 januari 2020, en bepaalt dat de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig dient te worden verminderd;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ter hoogte van € 24,74;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
in UTR 22/4476:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Burggraaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer). Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat. U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.