ECLI:NL:RBMNE:2023:3330

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
10394714 \ UC EXPL 23-1797
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een vaststellingsovereenkomst en boeteclausule in arbeidsrechtelijke context

In deze zaak vordert de eiser, [eiser], nakoming van een vaststellingsovereenkomst die hij met [gedaagde] B.V. heeft gesloten ter beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. De eiser stelt dat hij recht heeft op een vergoeding van € 20.031,36 bruto, zoals vastgelegd in artikel 2.2 van de overeenkomst. [gedaagde] B.V. heeft echter de betaling van deze vergoeding geweigerd, omdat zij van mening is dat de eiser niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de overeenkomst, met name artikel 4 en artikel 8.2, waarin de eiser bevestigt geen ander werk te hebben geaccepteerd of uitzicht te hebben op ander werk ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst. De kantonrechter heeft op 8 juni 2023 een mondelinge behandeling gehouden, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De kantonrechter heeft in zijn tussenuitspraak op 5 juli 2023 voorlopig geoordeeld dat de eiser ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk, wat zou betekenen dat de boeteclausule van € 25.000,-- van toepassing is. De eiser wordt in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen deze voorlopige conclusie. De zaak is aangehouden voor bewijslevering, waarbij de kantonrechter heeft bepaald dat de eiser bewijs kan leveren door het overleggen van bewijsstukken of het horen van getuigen. De verdere beslissingen zijn aangehouden tot na de bewijslevering.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10394714 \ UC EXPL 23-1797
Vonnis van 5 juli 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. D. Torres,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. B.L.A. van Drunen.

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft een dagvaarding met producties ingediend en [gedaagde] een conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie met producties. [eiser] heeft daarna nog een conclusie van antwoord in reconventie met producties ingediend.
1.2.
Op 8 juni 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar [eiser] is verschenen met zijn echtgenote mevrouw [A] en zijn gemachtigde mr. D. Torres. Namens [gedaagde] zijn verschenen de heer [B] , (middellijk) bestuurder van [gedaagde] , de heer [C] , Chief Restructuring Officer bij [gedaagde] , en mr. B.L.A. van Drunen, gemachtigde van [gedaagde] . Partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. Zij hebben op elkaars standpunten kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat in deze zaak uitspraak wordt gedaan.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is actief in de [.] . [eiser] is op 1 juli 2018 in dienst getreden bij [gedaagde] . Hij vervulde daar de functie van Trader [..] tegen een salaris van € 7.000,-- bruto per maand exclusief 8% vakantiegeld op basis van een arbeidsovereenkomst voor 40 uur per week.
2.2.
[gedaagde] verkeert sinds 2022 in financieel moeilijke omstandigheden. Zij heeft daarom bij e-mail van 22 augustus 2022 aan [eiser] en zijn collega [D] (hierna: [D] ) laten weten dat er een zogenaamde trade stop gold en dat er geen nieuwe contracten mochten worden afgesloten.
2.3.
[gedaagde] was in oktober 2022 in onderhandeling met [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ) over een overname van haar Frozen Divisie, het bedrijfsonderdeel dat handelt in bevroren voedsel. [onderneming 1] is een directe concurrent van [gedaagde] . De heer [E] (hierna: [E] ) is middellijk bestuurder van deze onderneming. Bij de onderhandelingen was namens [onderneming 1] ook de heer [F] (hierna: [F] ) betrokken. [F] is middellijk bestuurder van de onderneming [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ). [onderneming 1] heeft de onderhandelingen op 27 oktober 2022 afgebroken.
2.4.
[gedaagde] heeft hierna met [eiser] een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst gesloten, die op 9 november 2022 door [eiser] is ondertekend en op 14 november 2022 door [B] . De belangrijkste bepalingen van deze vaststellingsovereenkomst worden hieronder kort samengevat weergegeven.
In artikel 2.2 is bepaald dat [eiser] van [gedaagde] een vergoeding zou krijgen van € 20.031,36 bruto.
In artikel 4 is bepaald dat [eiser] alle bedrijfseigendommen in goede staat moest inleveren.
In artikel 8.2 heeft [eiser] bevestigd dat hij ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst geen ander werk had geaccepteerd en daar ook geen uitzicht op had. In dit artikel is ook een boeteclausule van € 25.000,-- opgenomen.
2.5.
[gedaagde] heeft de afgesproken vergoeding van € 20.031,36 bruto niet aan [eiser] uitbetaald, omdat hij volgens [gedaagde] niet aan het bepaalde in artikel 4 en artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst heeft voldaan.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 30.047,04 bruto en een bedrag van € 13.000,-- exclusief btw, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] baseert zijn vordering tot betaling van € 30.047,04 op nakoming van artikel 2.2. van de vaststellingsovereenkomst. Zijn vordering tot betaling van € 13.000,-- is een vordering tot betaling van schadevergoeding. Hij legt aan deze vordering ten grondslag dat hij door toedoen van [gedaagde] vanaf 1 januari 2023 tot 15 februari 2023 een managementfee van € 13.000,-- voor werkzaamheden voor [naam] (waarover hierna meer) is misgelopen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de vaststellingsovereenkomst voor wat betreft artikel 2.2 te vernietigen en de aan [eiser] toekomende ontslagvergoeding op nihil vast te stellen;
2. [eiser] te veroordelen tot het betalen van een boete van € 25.000,-- aan [gedaagde] ;
3. [eiser] te veroordelen tot het betalen van een (aanvullende) schadevergoeding van € 217.246,53 aan [gedaagde] , eventueel te verminderen met de boete van € 25.000,--;
4. [eiser] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.5.
[gedaagde] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [eiser] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van artikel 4 en artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst en dat deze overeenkomst daarnaast onder invloed van bedrog of dwaling tot stand is gekomen. [gedaagde] stelt verder dat zij schade heeft geleden doordat de deal met [onderneming 1] door toedoen van [eiser] niet door is gegaan.
3.6.
[eiser] voert verweer en stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van [gedaagde] moeten worden afgewezen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

de vordering van € 30.047,04 bruto
4.1.
De kantonrechter zal eerst de vordering van [eiser] van € 30.047,04 bruto bespreken. Het gaat daarbij om de vergoeding van € 20.031,36 die [gedaagde] op grond van artikel 2.2. van de vaststellingsovereenkomst aan [eiser] zou moeten betalen, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente.
4.2.
[gedaagde] stelt dat zij dit bedrag niet aan [eiser] hoeft te betalen. Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij primair aanspraak maakt op de boete van artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst en de vordering van [eiser] daarmee heeft verrekend. Haar beroep op vernietiging van artikel 2.2. van de vaststellingsovereenkomst wegens bedrog of dwaling is subsidiair bedoeld. De kantonrechter zal daarom eerst beoordelen of [eiser] op grond van artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst een boete van € 25.000,-- aan [gedaagde] moet betalen.
4.3.
In artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst staat het volgende:
“ [eiser] confirms that at the time of signing of this Termination Agreement he has not accepted any other employment or paid work and does not have any prospect of such employment or paid work. He understands that this confirmation is crucial for [gedaagde] ’s willingness to agree upon this Termination Agreement, and therefore also for its willingness to lift the non-competition clause. Should [eiser] turn out to have had any prospect of the aforesaid employment or paid work at the time of signing this Termination Agreement, [gedaagde] shall hold him to his non-competition clause after all, be entitled to an immediately due and payable penalty of € 25,000 and hold [eiser] liable for any and all (additional) damages incurred”
het boetebeding is gekoppeld aan de verklaring dat er geen uitzicht is op ander werk
4.4.
[eiser] stelt zich - anders dan [gedaagde] - op het standpunt dat het boetebeding niet is gekoppeld aan zijn verklaring dat hij ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst geen uitzicht had op ander werk, maar aan het non-concurrentiebeding.
4.5.
De kantonrechter volgt dit standpunt niet. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze lezing van [eiser] niet blijkt uit de tekst van artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst. Uit de e-mailcorrespondentie die [C] en [eiser] op 10 november 2022 voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst hebben gevoerd, kan daarentegen worden afgeleid dat het de bedoeling van partijen was om het boetebeding te koppelen aan de verklaring van [eiser] dat hij geen uitzicht had op ander werk. [eiser] vraagt namelijk in zijn eerste e-mail van die dag van 10.31 uur naar de reden van de gevraagde verklaring en de boeteclausule in artikel 8.2. [C] licht vervolgens in zijn e-mail van 14.06 uur toe dat deze voorwaarden worden gesteld om de financiële belangen van [gedaagde] te beschermen, omdat [gedaagde] hem alleen een vergoeding wil betalen als hij nog geen uitzicht heeft op ander werk. Het concurrentiebeding wordt in deze uitleg niet genoemd. Bovendien staat er in artikel 18 van de arbeidsovereenkomst al een boeteclausule die onder meer is gekoppeld aan het concurrentiebeding. Het was daarom niet logisch om in de vaststellingsovereenkomst nog een keer een boeteclausule aan het concurrentiebeding te koppelen. Dat [eiser] onder deze voorwaarde niet langer gebonden was aan het concurrentiebeding, maakt dit niet anders. De vergoeding en het afzien van het concurrentiebeding is verbonden aan een bepaalde voorwaarde, te weten dat hij op dat moment geen uitzicht had op werk. Aan het nakomen aan die voorwaarde is een afzonderlijke boete verbonden. Indien die voorwaarde niet wordt nageleefd, herleeft het concurrentiebeding en de daarbij behorende boete.
4.6.
Artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst moet dus in redelijkheid zo worden uitgelegd, dat [eiser] een boete aan [gedaagde] moet betalen van € 25.000,-- als zou blijken dat hij ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst toch ander werk (‘other employment or paid work’) had of uitzicht op ander werk had.
de onderbouwing van de stelling van [gedaagde] dat [eiser] ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk
4.7.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] op grond van artikel 8.2 van de overeenkomst de boete van € 25.000,-- aan haar moet betalen omdat hij ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk.
4.8.
Dit kan volgens [gedaagde] in de eerste plaats worden afgeleid uit het feit dat [eiser] na en ondanks de trade stop is blijven handelen in grote hoeveelheden bevroren voedingsproducten voor rekening van [onderneming 2] . Dit blijkt volgens [gedaagde] uit de volgende e-mails die haar na het vertrek van [eiser] bekend zijn geworden.
- Een e-mailwisseling van 20 tot en met 27 oktober 2022 tussen [eiser] en [onderneming 3] (hierna: [onderneming 3] ), een klant van [gedaagde] , waarin over een lading bevroren gezouten vis wordt onderhandeld. Volgens [gedaagde] zou deze lading vis een waarde van € 375.000 tot € 625.000 hebben gehad, maar hebben de onderhandelingen niet tot een order voor [gedaagde] geleid.
- Een e-mail van 11 november 2022 die [eiser] naar zijn echtgenote heeft gestuurd met twee facturen van 11 november 2022 die in het format van [gedaagde] zijn opgesteld. De facturen hebben allebei een ander factuurnummer en zijn geadresseerd aan [onderneming 4] (hierna: [onderneming 4] ), die ook een klant van [gedaagde] is. De beide facturen staan op naam van [onderneming 2] en hebben betrekking op de verkoop van een partij van 162.000 kilo bevroren Nederlandse kip voor een prijs van USD 162.000. Volgens [gedaagde] is het rekeningnummer op beide facturen niet van haar en heeft zij in november 2022 ook geen goederen verscheept.
- Een e-mail van 12 november 2022 die [eiser] heeft ontvangen van [onderneming 5] SARL (hierna: [onderneming 5] ), een andere klant van [gedaagde] . In deze e-mail wordt een order van twee volle containers bevroren kippenvleugels bevestigd, maar wordt verzocht de verscheping daarvan in december 2022 te laten plaatsvinden in plaats van in november 2022.
4.9.
Dat [eiser] ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk, blijkt volgens [gedaagde] in de tweede plaats uit het feit dat uit informatie van [D] is gebleken dat [eiser] kort na het tekenen van de vaststellingsovereenkomst met [D] , [E] en [F] bezig is geweest met de oprichting van de onderneming [naam] . [D] heeft haar hierover onder meer het volgende aan [gedaagde] verteld.
- [eiser] wilde samen met [E] en/of [F] een nieuwe vennootschap starten in de branche waarin [gedaagde] ook actief was, met als doel de Frozen-activiteiten van [gedaagde] voort te zetten zonder dat [gedaagde] daarvoor werd betaald. [eiser] , [E] en [F] zouden aandeelhouder worden en [D] werknemer. De nieuwe vennootschap zou gebruik gaan maken van het netwerk van [gedaagde] . Totdat zij was opgericht, zou [eiser] al orders met klanten van [gedaagde] sluiten via [onderneming 2] .
- Op 15 november 2022 heeft [F] een WhatsAppgroep met als titel: “Name?” aangemaakt met [eiser] , [E] en [D] als deelnemers. Zij hielden daarin contact over de oprichting van de nieuwe vennootschap en hebben op 15 november 2022 geappt over de naam en de locatie van de nieuw op te richten vennootschap.
- De nieuwe vennootschap zou [naam] gaan heten. [eiser] , [D] , [E] en [F] hebben op 18 november 2022 zakelijke e-mailadressen voor [naam] aangemaakt met de extensie van [onderneming 2] .
- Op 22 november 2022 hebben [eiser] en [D] twee mogelijke kantoorruimten voor [naam] bezichtigd.
- De website www. [naam] .nl is op 24 november 2022 geregistreerd.
- [eiser] heeft op 8 december 2022 [onderneming 6] B.V. opgericht met als omschrijving in het handelsregister: “ [...] ” en “ [....] ”.
- Bij het bouwen van de website van [naam] is verzocht deze te baseren op de website van [gedaagde] .
- Bij een bespreking op 16 januari 2023 hebben [E] en [F] aan [eiser] en [D] te kennen gegeven dat zij de stekker uit [naam] wilden trekken. Dit was voor [D] aanleiding om open kaart met [gedaagde] te spelen.
het verweer van [eiser]
4.10.
ontkent dat hij ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk. Hij heeft uitgelegd dat hij na de trade stop op verzoek van [gedaagde] is blijven onderhandelen met klanten om voor de buitenwereld te doen alsof alles normaal was. Op 5 oktober 2022 zijn [gedaagde] en [onderneming 1] overeengekomen om [gedaagde] tijdelijk via [onderneming 2] te laten handelen omdat de oprichting van een nieuwe vennootschap maanden kon gaan duren terwijl [gedaagde] wel directe orders had die konden worden uitgevoerd. De trade stop liep dus maar vanaf 22 augustus 2022 tot en met 5 oktober 2022. [eiser] betwist het merendeel van wat [gedaagde] heeft gesteld over zijn activiteiten voor [naam] . Hij wijst erop dat de aangemaakte WhatsAppgroep van 15 november 2022 en het registreren van zijn eigen onderneming dateren van na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] . Daaruit blijkt volgens [eiser] dat hij ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst geen uitzicht had op nieuw werk. Hij stelt dat de betrokken partijen er pas na de einddatum van de arbeidsovereenkomst voor hebben gekozen om samen een vennootschap op te richten. Het was bovendien de intentie dat de nieuwe onderneming pas na 1 januari 2023 actief zou worden en er waren daarom ook geen inkomsten uit dit bedrijf. Ten aanzien van de website voor [naam] stelt [eiser] dat het alleen de bedoeling was aan te sluiten bij de structuur van de website van [gedaagde] .
de kantonrechter is voorlopig van oordeel dat [eiser] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk
4.11.
De kantonrechter stelt voorop dat op [gedaagde] op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de bewijslast rust van haar stelling dat [eiser] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk. Zij beroept zich namelijk op de rechtsgevolgen van deze stelling, te weten dat [eiser] de boete van € 25.000,-- moet betalen en dat zij bevoegd was de afgesproken vergoeding met deze boete te verrekenen.
4.12.
De kantonrechter vindt het op dit moment, op basis van wat [eiser] en [gedaagde] tot nu toe hebben aangevoerd, aannemelijk dat [eiser] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk als bedoeld in artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst. Dit is een voorlopig oordeel dat hierna wordt uitgelegd.
4.13.
[gedaagde] heeft voldoende onderbouwd dat [eiser] na de trade stop van 22 augustus 2022 nog heeft gehandeld. Dit blijkt namelijk uit de correspondentie tussen [eiser] [onderneming 3] van 20 tot en met 27 oktober 2022, de facturen aan [onderneming 4] van 11 november 2022 en de e-mail van [onderneming 5] van 12 november 2022.
4.14.
Voor de facturen van 11 november 2022 geldt dat deze op naam van [onderneming 2] zijn gesteld en dat daarop onweersproken een ander rekeningnummer dan dat van [gedaagde] staat vermeld. Het lijkt er dus op dat [eiser] daarmee voor [onderneming 2] handelde. [eiser] heeft tijdens de mondeling behandeling gesteld dat zijn schoonvader destijds overwoog om in de overname van [gedaagde] te investeren en wilde weten wat zijn werk inhield. Hij heeft daarom als voorbeeld spookfacturen via zijn echtgenote opgestuurd, maar in werkelijkheid is er met [onderneming 4] nooit een deal gesloten. De kantonrechter vindt deze uitleg vooralsnog niet overtuigend. Met deze uitleg wordt niet verklaard waarom de naam van [onderneming 2] en een ander rekeningnummer dan dat van [gedaagde] op de facturen staan vermeld. Deze facturen zijn een sterke aanwijzing dat [eiser] destijds voor [onderneming 2] handelde.
4.15.
Voor de stelling van [eiser] dat hij na de trade stop met klanten moest blijven dooronderhandelen om voor de buitenwereld te doen alsof alles normaal was en dat op 5 oktober 2022 met [onderneming 1] zou zijn afgesproken dat [gedaagde] tijdelijk via [onderneming 2] zou gaan handelen, geldt dat [gedaagde] dit heeft betwist. [eiser] heeft zijn stellingen niet met verklaringen of correspondentie onderbouwd. Het lijkt er daarom op dat [eiser] tijdens zijn dienstverband met [gedaagde] buiten [gedaagde] om al voor [onderneming 2] , en daarmee voor [E] en [F] , werkzaamheden verrichtte. Voor de periode na 27 oktober 2022 is bovendien in ieder geval niet aannemelijk dat [eiser] met goedkeuring/medeweten van [gedaagde] via [onderneming 2] handelde.
4.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vaststellingsovereenkomst op 9 november 2022 is ondertekend door [eiser] en dat [eiser] op 15 november 2022 al met [D] , [E] en [F] in een WhatsAppgroep zat waarin onder meer de naam en de locatie van de nieuw op te richten onderneming werd besproken. Dit laatste blijkt ook uit de WhatsAppberichten die [gedaagde] in het geding heeft gebracht. [eiser] heeft niet betwist dat hij zich ook daarna nog heeft beziggehouden met het oprichten van de onderneming [naam] .
4.17.
De WhatsAppberichten van 15 november 2022 volgen dicht op het tekenen van de vaststellingsovereenkomst door [eiser] op 9 november 2022. Dit, in combinatie met de facturen van 11 november 2022 op naam van [onderneming 2] , maakt dat de kantonrechter het waarschijnlijk vindt dat [eiser] bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst al concrete en vergevorderde plannen had om met [E] en [F] een samenwerking aan te gaan voor een nieuwe onderneming en daarmee uitzicht had op ander werk.
[eiser] wordt toegelaten tot tegenbewijs
4.18.
De kantonrechter geeft hiermee nog geen definitief oordeel over de stelling van [gedaagde] dat [eiser] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk als bedoeld in artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst. [eiser] wordt in de gelegenheid gesteld tegenbewijs tegen deze stelling te leveren.
4.19.
Indien [eiser] het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, dient hij deze afzonderlijk bij akte in het geding te brengen. Indien [eiser] het bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, dient hij dit in de akte te vermelden en de verhinderdata op te geven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De kantonrechter zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen. Indien het tot een getuigenverhoor komt kunnen daarbij om proceseconomische redenen ook vragen gesteld worden die relevant zijn voor de beoordeling van de schadevergoeding die [gedaagde] vordert en die met name berust op de stelling dat de onderhandelingen op 27 oktober 2022 zijn afgebroken met het oog op de nieuw op te richten onderneming.
4.20.
Partijen moeten bij de getuigenverhoren in persoon (voor [gedaagde] geldt: rechtsgeldig vertegenwoordigd) aanwezig zijn. Indien een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben.
4.21.
De kantonrechter verwacht dat het verhoor per getuige minimaal 60 minuten zal duren. Als [eiser] verwacht dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, kan dat in de te nemen akte worden vermeld.
aanhouding andere beslissingen
4.22.
De kantonrechter houdt iedere andere beslissing tot na de bewijslevering aan.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
laat [eiser] toe tegenbewijs te leveren van de vooralsnog door [gedaagde] bewezen stelling dat hij ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk als bedoeld in artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 19 juli 2023voor uitlating door [eiser] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat, als [eiser] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken dan direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat, als [eiser]
getuigenwil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun gemachtigden in de maanden
augustus tot en met november 2023dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. E.F.A. van Buitenen, in het gerechtsgebouw te Utrecht, Vrouwe Justitiaplein 1,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de kantonrechter en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.F.A. van Buitenen en in het openbaar uitgesproken op
5 juli 2023.