ECLI:NL:RBMNE:2023:3224

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
10400841
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en toewijzing van vergoedingen na incident met tieners

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een protestants kerkgenootschap en een werknemer, [verweerster]. De zaak is ontstaan na een incident tijdens een tienerkamp, waarbij zes tieners achterbleven in een attractiepark. De werknemer, die verantwoordelijk was voor de tieners, werd op non-actief gesteld en later ontslagen. De werknemer heeft een kort geding aangespannen en vorderingen ingediend, waaronder doorbetaling van loon, re-integratieverplichtingen, en een verbod op het verspreiden van negatieve berichten over haar. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst ontbonden kan worden, maar niet op basis van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de werknemer recht heeft op een transitievergoeding van € 21.186,89 en een billijke vergoeding van € 60.600,96, evenals betaling van achterstallig loon en juridische kosten. De kantonrechter heeft ook bepaald dat het kerkgenootschap geen negatieve berichten over de werknemer mag verspreiden en dat de werknemer toegang moet krijgen tot haar IT-systemen om privégegevens veilig te stellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldig handelen door werkgevers in arbeidsrelaties, vooral in situaties van ontslag en re-integratie.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10400841 UE VERZ 23-70 MRv/48356
Beschikking van 30 mei 2023
inzake
het kerkgenootschap
[verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: het [verzoekster] ,
verzoekende partij,
tevens verwerende partij in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. B.J.L. Baas en mr. J.Th. Schravenmade,
tegen:
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [verweerster] ,
verwerende partij,
tevens verzoekende partij in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. H.G. van Andel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 21 maart 2023 met producties 1 tot en met 6 van het [verzoekster] ;
- het verweerschrift van 4 april 2023 met producties 1 tot en met 47 van [verweerster] , tevens houdende (on)voorwaardelijke tegenverzoeken;
- de e-mail van 14 april 2023 met producties 48 tot en met 55 van [verweerster] ;
- de e-mails van 14 april 2023 met producties 7 tot en met 26 en producties 27 tot en met 39 van het [verzoekster] ;
- de e-mail van 17 april 2023 met productie 40 van het [verzoekster] ;
- de e-mail van 17 april 2023 met productie 56 van [verweerster] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 april 2023. Namens het [verzoekster] zijn verschenen de heer [A] (voorzitter van het dagelijks bestuur) en de heer [B] (algemeen secretaris van het dagelijks bestuur), vergezeld van haar gemachtigden. [verweerster] is verschenen vergezeld van haar gemachtigde. Er waren ook belangstellenden aanwezig. De gemachtigden van het [verzoekster] en [verweerster] hebben elk een pleitnota overgelegd en deze voorgedragen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en antwoord gegeven op de vragen van de kantonrechter. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling.
1.3.
Aan het slot van de zitting heeft de kantonrechter meegedeeld dat op 30 mei 2023 beschikking zal worden gewezen.

2.Waar gaat deze zaak over

2.1.
Het [verzoekster] is een protestants kerkgenootschap [.] .
2.2.
Op 1 februari 2011 is [verweerster] bij het [verzoekster] in dienst getreden in de functie van [functie 1] . Per 1 juli 2017 is [verweerster] aangesteld als [functie 2] (hierna: [functie 2] ). Zij ontving laatstelijk een salaris van € 4.676,00 bruto per maand.
2.3.
In juni 2022 heeft het jaarlijkse tienerkamp plaatsgevonden. Op 12 juni 2022, de laatste dag van dit tienerkamp, ging de groep tieners onder verantwoordelijkheid van de tienerleiding (waarvan [verweerster] deel uitmaakte) naar de [attractiepark] . Zes tieners van tussen 12 en 17 jaar oud zijn aan het einde van de dag niet op het afgesproken tijdstip bij de bus verschenen. De bus is op enig moment vertrokken en de zes tieners zijn in de [attractiepark] achtergebleven (hierna: het [attractiepark] incident ). De tieners zijn daarna door hun ouders bij de [attractiepark] opgehaald.
2.4.
Op 4 juli 2022 heeft het [verzoekster] [verweerster] vanwege het [attractiepark] incident op non-actief gesteld.
2.5.
Op 14 juli 2022 heeft het Landelijk Bestuur van het [verzoekster] besloten het vertrouwen in [verweerster] als [functie 2] op te zeggen. Op 15 juli 2022 heeft het [verzoekster] [verweerster] hiervan op de hoogte gesteld.
2.6.
Op 3 augustus 2022 heeft [verweerster] zich ziekgemeld bij het [verzoekster] vanwege bij haar geconstateerde darmkanker.
2.7.
[verweerster] heeft in maart 2023 een kort geding aanhangig gemaakt bij de kantonrechter van deze rechtbank waarin zij heeft gevorderd (i) het [verzoekster] te veroordelen tot (door)betaling van haar loon, (ii) het [verzoekster] te veroordelen om aan haar re-integratieverplichtingen te voldoen, (iii) het [verzoekster] te veroordelen tot betaling van een voorschot aan juridische kosten en (iv) het [verzoekster] te verbieden publiekelijke berichten te verspreiden over [verweerster] als individu of over haar rechtspositie.
2.8.
De voorzieningenrechter heeft in het kort geding vonnis van 25 april 2023 (met zaaknummer 10387760 UV EXPL 23-67) de vorderingen van [verweerster] (grotendeels) toegewezen.

3.Het verzoek en het tegenverzoek

Het verzoek
3.1.
Het [verzoekster] verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: (i) de arbeidsovereenkomst met [verweerster] te ontbinden op de kortst mogelijke termijn en (ii) een verklaring van recht dat het [verzoekster] aan [verweerster] geen transitievergoeding verschuldigd zal zijn, een en ander met veroordeling van [verweerster] in de proces- en de nakosten.
3.2.
[verweerster] is het niet eens met de verzoeken en concludeert tot afwijzing hiervan met veroordeling van het [verzoekster] in de proces- en de nakosten.
Het tegenverzoek
3.3.
[verweerster] heeft (voorwaardelijke) tegenverzoeken ingesteld. Zij verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. veroordeling van het [verzoekster] binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking:
i. tot (na)betaling van het volledige salaris van € 4.676,00 bruto per maand (alsmede vakantiegeld en overige emolumenten) vanaf februari 2023 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
ii. tot afgifte van een correcte loonstrook over februari en maart 2023 en vanaf april 2023 voor elke maand dat de arbeidsovereenkomst met [verweerster] voortduurt, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.500,00 per dag;
veroordeling van het [verzoekster] om binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking aan haar (administratieve verplichtingen in het kader van haar) re-integratieverplichtingen tegenover [verweerster] te voldoen en [verweerster] toegang te (blijven) verschaffen tot de bedrijfsarts zolang de arbeidsongeschiktheid van [verweerster] en het dienstverband voortduren, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.500,00 per dag;
veroordeling van het [verzoekster] tot betaling binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking van € 67.535,87 aan juridische kosten van [verweerster] , te vermeerderen met de wettelijke rente;
het [verzoekster] te verbieden publiekelijke berichten te verspreiden over [verweerster] als individu of over haar rechtspositie dan wel arbeidsovereenkomst met het [verzoekster] , tenzij de inhoud hiervan uitdrukkelijk en vooraf met [verweerster] is overeengekomen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.500,00 per dag;
veroordeling van het [verzoekster] binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking het volgende bericht per e-mail toe te zenden aan alle leden van de geloofsgemeenschap/het [verzoekster] , waaronder mevrouw [verweerster] :

Zoals u allen weet is de periode na het voorval in de [attractiepark] (zomer 2022) roerig geweest. Achteraf gezien hebben wij tegenover [verweerster] zaken op dat moment wellicht te voorbarig aangepakt en hebben wij niet alle informatie tot onze beschikking gehad die wij nu hebben (waardoor wij geen volledig beeld van de gang van zaken hadden). Hoe het destijds is gegaan, verdient niet de schoonheidsprijs en daarvoor bieden wij onze excuses aan. Wij vinden het in het bijzonder vervelend dat de goede naam van [verweerster] en haar inzet voor het [afdeling] voor sommigen een negatieve connotatie kan hebben gekregen. Dat is niet terecht geweest. Wij betreuren deze situatie en willen nogmaals benadrukken dat wij [verweerster] – nog steeds – danken voor haar inzet voor de kerk en het departement de afgelopen jaren. Wij vragen jullie begrip voor het feit dat wij verder geen mededelingen meer over de situatie/de nasleep van het [attractiepark] voorval zullen doen.
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.500,00 per dag;
veroordeling van het [verzoekster] binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking [verweerster] onbeperkte toegang tot haar laptop en zakelijke e-mailaccount/IT-systemen te verlenen gedurende een periode van 4 weken teneinde privégegevens van [verweerster] veilig te kunnen stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.500,00 per dag;
Voorwaardelijk (indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden)
veroordeling van het [verzoekster] tot betaling binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking van de wettelijke transitievergoeding per einde arbeidsovereenkomst berekend met het salaris van € 4.676,00 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en overige emolumenten en, bij gebreke van tijdige betaling, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verschuldigd worden daarvan tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeling van het [verzoekster] tot betaling binnen veertien dagen na het einde van de arbeidsovereenkomst van een billijke vergoeding van € 60.600,96 bruto en, bij gebreke van tijdige betaling, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verschuldigd worden daarvan tot aan de dag van algehele voldoening;
I. veroordeling van het [verzoekster] binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking in plaats van de rectificatie vermeld onder tegenverzoek E., het volgende communiqué per e-mail toe te zenden aan alle leden van de geloofsgemeenschap/het [verzoekster] :

Zoals u allen weet is de periode na het voorval in de [attractiepark] (zomer 2022) roerig geweest. Achteraf gezien hebben wij zaken tegenover [verweerster] op dat moment wellicht te voorbarig aangepakt en hebben wij niet alle informatie tot onze beschikking gehad die wij nu hebben (waardoor wij geen volledig beeld van de gang van zaken hadden). Hoe het destijds is gegaan, verdient niet de schoonheidsprijs en daarvoor bieden wij onze excuses aan. Wij vinden het in het bijzonder vervelend dat de goede naam van [verweerster] en haar inzet voor het [afdeling] voor sommigen een negatieve connotatie kan hebben gekregen. Dat is niet terecht geweest. Wij betreuren deze situatie en willen nogmaals benadrukken dat wij [verweerster] – nog steeds – danken voor haar inzet voor de kerk en het departement de afgelopen jaren.
Dat gezegd hebbende zal [verweerster] , na bijna 12 jaren trouwe dienst, per [invullen datum uit dienst] bij de kerk uit dienst treden. Wij wensen [verweerster] succes bij het voortzetten van haar loopbaan buiten de kerk en vragen uw begrip voor het feit dat wij verder geen mededelingen meer over de situatie/de nasleep van het [attractiepark] voorval zullen doen.
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.500,00 per dag;
veroordeling van het [verzoekster] om binnen veertien dagen na het einde van de arbeidsovereenkomst een correcte eindafrekening met specificatie op te maken en deze aan [verweerster] te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.500,00 per dag;
veroordeling van het [verzoekster] tot betaling binnen veertien dagen na het einde van de arbeidsovereenkomst van het verschuldigde op grond van de eindafrekening als bedoeld onder tegenverzoek J. en, bij gebreke van tijdige betaling, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden op grond van artikel 7:669 lid 3 sub i BW:
veroordeling van het [verzoekster] tot betaling binnen veertien dagen na het einde van de arbeidsovereenkomst van de vergoeding ex artikel 7:671b lid 8 BW ter hoogte van 50% van de transitievergoeding (bovenop de transitievergoeding) en, bij gebreke van tijdige betaling, te vermeerderen met de wettelijke rente;
indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden op grond van artikel 7:686 BW:
veroordeling van het [verzoekster] (naast bovenstaande tegenverzoeken onder A. t/m K.) tot betaling binnen veertien dagen na het einde van de arbeidsovereenkomst van een schadevergoeding ter hoogte van de transitievergoeding en de billijke vergoeding (als bedoeld onder tegenverzoeken G. en H.) en, bij gebreke van tijdige betaling, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Een en ander met veroordeling van het [verzoekster] in de proces- en nakosten.
3.4.
Het [verzoekster] is het niet eens met de (onvoorwaardelijke) tegenverzoeken van [verweerster] en concludeert tot afwijzing hiervan met veroordeling van [verweerster] in de proces- en nakosten.

4.De beoordeling

Vooropgesteld
4.1.
In de eerste plaats moet worden beoordeeld welk recht de rechtsbetrekking tussen partijen beheerst. Artikel 2:2 lid 2 BW bepaalt dat kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. De in dit artikel neergelegde inrichtingsvrijheid van een kerkgenootschap brengt mee dat zij de rechtsverhouding tot een geestelijk ambtsdrager in haar statuut in beginsel naar eigen inzicht en in afwijking van het dwingend recht kan vormgeven. Het is mogelijk dat een verhouding tegelijk religieus en civiel van aard is. Bij het bepalen van de aard van de verhouding kan de keuze van partijen – als die er is – als uitgangspunt worden genomen.
4.2.
Het [verzoekster] voert aan dat het gewone arbeidsrecht niet van toepassing is op de rechtsbetrekking tussen partijen, omdat de functie van [functie 2] een kerkelijke functie is die gewoonlijk door predikanten wordt bekleed zodat daarop (uitsluitend) het kerkelijk recht van toepassing is. [verweerster] heeft dit gemotiveerd betwist en aangevoerd dat zij een ‘gewone’ werknemer is. De functie van [functie 2] is in haar geval een organisatorische (kantoor)functie en niet geestelijk van aard. Zij is immers geen predikant, gaat niet voor in de kerk en staat onder rechtstreeks gezag van het dagelijks bestuur van het [verzoekster] . Zij is bovendien werkzaam op basis van een gewone civielrechtelijke arbeidsovereenkomst, zodat het gewone arbeidsrecht de rechtsbetrekking tussen partijen beheerst, aldus [verweerster] .
4.3.
De kantonrechter stelt vast dat [verweerster] bij het [verzoekster] werkzaam is op grond van een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat de rechtsverhouding in beginsel door het civiele recht wordt beheerst. Bovendien is de vraag of een functie geestelijk of kerkelijk van aard is – zo begrijpt de kantonrechter – niet afhankelijk van de functie als zodanig, maar van de persoon die de functie bekleed. Vaststaat dat [verweerster] als niet-predikant de functie [functie 2] bekleedde en dat zij, anders dan predikanten, niet voorgaat in de kerk. Dit is een indicatie dat haar functie van [functie 2] moet worden geacht niet kerkelijk van aard te zijn.
4.4.
Daarbij komt dat in de arbeidsovereenkomst van [verweerster] staat dat daarop de ‘Arbeidsvoorwaardenregeling werknemers in dienst van het [verzoekster] [..] ’ (hierna: de Arbeidsvoorwaardenregeling) van toepassing is. Partijen hebben de Arbeidsvoorwaardenregeling overgelegd. De kantonrechter constateert dat de Arbeidsvoorwaardenregeling in veel opzichten geheel dan wel grotendeels aansluit bij de wettelijke civielrechtelijke bepalingen. In de arbeidsovereenkomst van [verweerster] is voorts bepaald dat het Nederlands recht op de overeenkomst van toepassing is, waarmee – zo begrijpt de kantonrechter – het gewone civiele recht wordt bedoeld, zodat op grond hiervan niet kan worden vastgesteld dat de rechtsverhouding tussen partijen (uitsluitend) door het kerkelijk recht wordt beheerst. Voor zover het [verzoekster] meent dat de ‘Working Policy 2021-2022’, een document van 73 pagina’s aangaande het reilen en zeilen van het [verzoekster] (hierna: de Working Policy) op de arbeidsovereenkomst van [verweerster] van toepassing is, omdat [verweerster] in de functie van [functie 2] aan het Landelijk Bestuur deelnam en deze Working Policy daar geregeld aan de orde is geweest, en daaruit zou volgen dat op de arbeidsovereenkomst (uitsluitend) het kerkelijk recht van toepassing is, volgt de kantonrechter het [verzoekster] niet in dit betoog. Uit niets blijkt dat de Working Policy door partijen op de arbeidsovereenkomst van [verweerster] van toepassing is verklaard. Ook als [verweerster] moet worden geacht bekend te zijn met de inhoud daarvan, wat door [verweerster] niet is betwist, is deze daarmee nog niet geïncorporeerd in de individuele arbeidsovereenkomst. De Working Policy is een andersoortig document dan de Arbeidsvoorwaardenregeling en is, anders dan het [verzoekster] kennelijk meent, niet een automatische opvolger daarvan. Het [verzoekster] kan, nog los van een beoordeling van de inhoud daarvan, zich in de rechtsverhouding tot [verweerster] niet op de inhoud van de Working Policy beroepen.
4.5.
Gelet op al het voorgaande acht de kantonrechter het gewone arbeidsrecht daarom van toepassing op de tussen partijen bestaande rechtsverhouding, zodat de verzoeken en tegenverzoeken hierna in het licht daarvan zullen worden beoordeeld.
Het verdere beoordelingskader
4.6.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden.
4.7.
Het [verzoekster] heeft aan haar verzoek tot ontbinding ten grondslag gelegd dat sprake is van primair een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:686 BW), subsidiair verwijtbaar handelen (e-grond) en meer subsidiair disfunctioneren (d-grond), een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond), andere omstandigheden (h-grond) of de cumulatiegrond (i-grond).
4.8.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek van het [verzoekster] is dat de werkgever de kantonrechter kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:686 BW dan wel op grond van het bepaalde in artikel 7:671b lid 1 BW vanwege het bestaan van een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 BW. Voor ontbinding op grond van een redelijke grond is voorts vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Verder kan een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst slechts worden ingewilligd als er geen opzegverboden als bedoeld in artikel 7:670 BW gelden.
4.9.
De kantonrechter dient te onderzoeken of aan de voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst is voldaan en – daarmee – of de gestelde tekortkoming in de nakoming dan wel redelijke grond de verzochte ontbinding kan dragen.
Ontslagverbod tijdens ziekte?
4.10.
In de eerste plaats dient te worden onderzocht of sprake is van een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 BW of enig ander opzegverbod.
4.11.
Tussen partijen staat vast dat [verweerster] zich op 3 augustus 2022 bij het [verzoekster] heeft ziekgemeld en dat zij thans arbeidsongeschikt is. In zoverre is daarom sprake van een opzegverbod bij ziekte, als bedoeld in artikel 7:670 lid 1 BW. Dit opzegverbod brengt mee dat een ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een zieke werknemer in de twee eerste ziektejaren niet mogelijk is, tenzij het ontbindingsverzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft (artikel 7:671b lid 6 BW). Anders dan [verweerster] meent, ontbreekt hier dat verband. Het [verzoekster] heeft in dit verband aangevoerd dat haar verzoek tot ontbinding is ingegeven door het [attractiepark] incident en de rol die [verweerster] daarbij had. De kantonrechter volgt het [verzoekster] daarin. Het [verzoekster] heeft reeds voor de ziekmelding van [verweerster] aangegeven dat zij het dienstverband met [verweerster] niet wenste voort te zetten. De verstandhouding tussen het [verzoekster] en [verweerster] is weliswaar – zo begrijpt de kantonrechter uit de overgelegde stukken – verslechterd en de wijze van communiceren door het [verzoekster] tegenover [verweerster] verhard vanaf het moment dat [verweerster] zich heeft ziekgemeld, maar dit betekent niet zonder meer dat het ontbindingsverzoek van het [verzoekster] verband houdt met de ziekte van [verweerster] . Het [attractiepark] incident staat in zoverre los van de arbeidsongeschiktheid van [verweerster] dat het opzegverbod tijdens ziekte niet aan een ontbinding in de weg staat. Daarbij komt dat naar het oordeel van de kantonrechter ontbinding van de arbeidsovereenkomst onontkoombaar is gelet op de mate van verstoring van de arbeidsverhouding en het gegeven dat partijen evident niet met elkaar verder kunnen. Dit zal hierna aan de orde komen.
De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden
4.12.
Vervolgens wordt toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van wat het [verzoekster] aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd.
4.13.
De door het [verzoekster] aangevoerde gronden voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst (zie onder 4.7.) worden hierna, voor zover aan de orde, afzonderlijk beoordeeld.
Tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:686 BW)
4.14.
Het [verzoekster] heeft haar verzoek tot ontbinding primair gegrond op een tekortkoming van [verweerster] in de nakoming van de arbeidsovereenkomst, als bedoeld in artikel 7:686 BW.
4.15.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor toewijzing van de vordering tot ontbinding wegens wanprestatie vereist is dat sprake is van een ernstige (in de zin van verwijtbare) vorm van wanprestatie. [1] De tekortkoming moet zodanig ernstig zijn dat deze op één lijn gesteld kan worden met een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW. Aan deze grondslag worden dus zwaardere eisen gesteld dan aan de subsidiair gestelde grondslag van verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub e BW. Wanneer immers een lichtere toets mogelijk zou zijn dan de in artikel 7:669 lid 3 sub e BW genoemde toets (waarin verwijtbaarheid het criterium is), dan zou dat een ontoelaatbare doorkruising opleveren van de in afdeling 9 van titel 10 boek 7 BW neergelegde beëindigingsmogelijkheden. [2]
4.16.
Naar het oordeel van de kantonrechter is aan deze zware eisen voor ontbinding op grond van artikel 7:686 BW niet voldaan, zoals hierna aan de orde zal komen. Het verzoek tot ontbinding op deze grond wordt daarom afgewezen. De kantonrechter acht hierbij mede van belang dat de andere mogelijkheid voor een werkgever om de arbeidsovereenkomst te ontbinden volgt uit artikel 7:671b lid 1 BW (de subsidiaire verzoeken van het [verzoekster] ), welk artikel moet worden geacht de hoofdregel te zijn. Immers, de wetgever heeft de wijzen waarop de arbeidsovereenkomst kan eindigen (limitatief) vastgelegd in afdeling 9 van titel 10 van boek 7 BW, zodat ervan kan worden uitgegaan dat dit de hoofdregel is en een ontbindingsverzoek op grond van artikel 7:686 BW daarop de uitzondering is.
Redelijke grond – verwijtbaar handelen (e-grond)
4.17.
Het [verzoekster] baseert haar ontbindingsverzoek subsidiair op de stelling dat [verweerster] in verband met het [attractiepark] incident (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder e BW.
4.18.
Bij een ontbinding op de e-grond moet het gaan om gedragingen van de werknemer waarvan het de werknemer duidelijk moet zijn dat de werkgever dergelijk gedrag (of het nalaten daarvan) als ontoelaatbaar beschouwt. Het moet gaan om verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer dat zodanig bezwaarlijk is dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling of hier sprake van is moeten alle omstandigheden van het geval worden meegenomen.
4.19.
De kantonrechter is van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat voor de gevraagde ontbinding op de e-grond. Dat wordt als volgt toegelicht.
4.20.
Vaststaat dat op 12 juni 2022 aan het einde van de dag een groepje van zes tieners in de [attractiepark] is achtergebleven, omdat zij niet op het afgesproken tijdstip bij de bus zijn verschenen. Ook staat vast dat de tienerleiding, waarvan [verweerster] de leiding had, die dag verantwoordelijk was voor de groep tieners.
4.21.
De kantonrechter begrijpt dat tussen partijen met name discussie bestaat over de gang van zaken vlak voordat de bus is vertrokken, op het moment dat de bus vertrok en de uren direct daarna.
4.21.1.
Het [verzoekster] stelt in dit verband onder meer dat (i) de tieners bewust en opzettelijk door de tienerleiding zijn achtergelaten om hen een lesje te leren omdat zij gedurende het tienerkamp vervelend waren, (ii) de bus is weggereden zelfs toen het de tienerleiding bekend was dat een andere tiener in de bus telefonisch contact had met een van de achtergebleven tieners, (iii) de bus onder gezag van en na directe opdracht daartoe van [verweerster] is doorgereden toen de zes tieners achter de bus aanrenden, (iv) de tienerleiding heeft nagelaten om de ouders van de zes tieners voorafgaand aan of direct na het vertrek van de bus (zorgvuldig) te informeren over de achtergebleven tieners, (v) de tienerleiding niet heeft gezorgd voor opvang van de zes tieners totdat zij door hun ouders werden opgehaald, (vi) [verweerster] het dagelijks bestuur van het [verzoekster] niet direct na en volledig over het incident heeft geïnformeerd en (vii) [verweerster] vlak na het [attractiepark] incident onvoldoende besef had van de ernst van haar besluit om zes tieners in de [attractiepark] achter te laten. Volgens het [verzoekster] is dit handelen van [verweerster] verwerpelijk en ernstig verwijtbaar.
4.21.2.
[verweerster] heeft het voorgaande (uitvoerig) gemotiveerd betwist. [verweerster] voert hiertoe aan dat (i) zij de zes tieners niet doelbewust en opzettelijk in de [attractiepark] heeft achtergelaten, (ii) zij er niet van op de hoogte is geweest dat een tiener in de bus telefonisch contact had met een van de achtergebleven tieners, (iii) zij en rest van de tienerleiding de zes tieners niet achter de bus aan heeft zien rennen en dat zij de buschauffeur geen opdracht heeft gegeven om door te rijden, (iv) de tienerleiding de ouders (op één ouder na) heeft gebeld nog voordat de bus wegreed om hen te informeren over de achtergebleven tieners, (v) zij de heer [C] (de vader van [D] die in de [attractiepark] was achtergebleven) heeft verzocht bij de [attractiepark] te blijven wachten totdat de andere tieners ook door hun ouders waren opgehaald, (vi) zij het dagelijks bestuur diezelfde avond dan wel nacht over het incident heeft ingelicht en ook in de dagen daarna met hen hierover (telefonisch) heeft gesproken en (vii) zij in de dagen na het incident contact met de ouders van de zes tieners heeft gezocht en aan hen excuses heeft gemaakt vanwege het incident, waaruit blijkt dat wel degelijk sprake is geweest van reflectie en schuldbewustzijn aan de kant van [verweerster] .
4.21.3.
De kantonrechter overweegt hierover als volgt. De kantonrechter begrijpt uit de door partijen over en weer overgelegde verklaringen dat niet [verweerster] , maar [E] (de partner van [verweerster] , die deel uitmaakte van de tienerleiding) ervan op de hoogte was dat een tiener in de bus telefonisch contact had met een van de achtergebleven tieners. Dit is door het [verzoekster] niet weersproken, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat de stelling van [verweerster] dat zij hiervan niet op de hoogte was klopt. Daar komt bij dat het [verzoekster] haar stelling dat [verweerster] aan de buschauffeur de opdracht zou hebben gegeven om door te rijden toen de tieners achter de bus aan renden onvoldoende heeft onderbouwd. Het [verzoekster] heeft nagelaten om in dit verband onder meer de buschauffeur zelf hierover te horen. De kantonrechter volgt [verweerster] daarom in haar gemotiveerde verweer hiertegen. [verweerster] heeft haar standpunt onderbouwd door overlegging van een verklaring van de buschauffeur dat [verweerster] aan hem een dergelijke opdracht niet heeft gegeven, en dat er geen tieners in het zicht van de bus waren. Voorts blijkt uit de belgeschiedenis van haar telefoon, die door [verweerster] is overgelegd, dat zij wel degelijk nog voordat de bus vertrok de ouders van de achtergebleven tieners heeft gebeld dan wel heeft geprobeerd te bellen. Dat één ouder niet is gebeld is door [verweerster] niet weersproken en staat daarom vast. [verweerster] heeft erkend dat dit een fout betreft, doordat één tiener in de bus was aangevinkt als ‘aanwezig’ terwijl de tiener op dat moment niet in de bus zat. Verder blijkt uit de stukken dat [verweerster] meermaals (telefonisch) contact heeft gehad met de heer [C] en dat hij op 12 juni 2022 om 20:00 uur aan [verweerster] een Whatsappbericht heeft gestuurd met daarin ‘
De achtergelaten kinderen zijn opgehaald door zijn ouders’. Ondanks dat hieruit niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat [verweerster] aan hem heeft verzocht de tieners op te vangen totdat zij allemaal door hun ouders waren opgehaald, acht de kantonrechter het aannemelijk dat de heer [C] dit Whatsappbericht in ieder geval bij wijze van terugkoppeling aan [verweerster] heeft verstuurd. Ook blijkt uit de overgelegde stukken dat [verweerster] vrijwel direct na het incident hierover contact heeft gehad met het dagelijks bestuur, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid hiervan.
4.21.4.
De kantonrechter stelt met betrekking tot de overige stellingen van partijen vast dat – gelet op de uitvoerig gemotiveerde stellingen en betwistingen over en weer met betrekking tot het feitencomplex – niet goed is vast te stellen wat de verdere gang van zaken rondom het [attractiepark] incident is geweest.
4.22.
De kantonrechter beoordeelt het achterlaten van de zes tieners in de [attractiepark] als een ernstige inschattingsfout. Het is een incident dat niet had mogen plaatsvinden. Het ging om minderjarige tieners voor wie [verweerster] de eindverantwoordelijkheid droeg. Dit wordt door [verweerster] ook niet weersproken. Echter, (I) het [verzoekster] heeft geen juist, compleet en onafhankelijk onderzoek verricht naar het [attractiepark] incident . Vaststaat dat het [verzoekster] niet alle betrokkenen, waaronder met name niet de (buiten het geschil staande) buschauffeur, heeft gehoord over het incident en de gang van zaken ter plaatse. De kantonrechter stelt bovendien aan de hand van de overgelegde verklaringen vast dat de vragen die het [verzoekster] over het incident heeft gesteld aan (een select groepje) betrokkenen ronduit suggestief en sturend van aard waren. Voorts heeft het [verzoekster] geen hoor- en wederhoor toegepast in het kader van het gesprek met het landelijk bestuur en de ouders van de achtergebleven tieners. Onweersproken staat immers vast dat [verweerster] er niet bij mocht zijn toen de ouders in verband met het [attractiepark] incident hun verhaal deden en zij daarop niet heeft kunnen reageren. Deze handelwijze is onvoldoende zorgvuldig geweest en heeft bijgedragen aan een starre visie van het [verzoekster] op wat er gebeurd zou zijn, zonder ruimte voor de door [verweerster] aangedragen nuances. Verder (II) acht de kantonrechter van belang dat dit een eenmalige inschattingsfout is geweest van een werknemer die al ruim twaalf jaar naar volle tevredenheid had gefunctioneerd en ook succesvol reeds honderden landelijke evenementen en tientallen tienerclubs onder haar toezicht en leiding had georganiseerd. Dit is door het [verzoekster] niet weersproken. Daarbij komt dat [verweerster] al vlak na het [attractiepark] incident berouw heeft getoond over het voorval en haar aandeel daarin en dit ook met het dagelijks bestuur en de ouders heeft besproken. Ook tijdens de zitting heeft [verweerster] benadrukt dat zij direct na het incident inzag dat er niet goed is gehandeld door haar en de tienerleiding. Nu [verweerster] vrijwel direct na het incident heeft ingezien dat het handelen van haar en de tienerleiding niet door de beugel kon en vaststaat dat het een eenmalig incident is geweest, is dit incident op zichzelf – hoe kwalijk ook – gelet op al het voorgaande onvoldoende om de conclusie te dragen dat de arbeidsovereenkomst wegens (ernstig) verwijtbaar handelen moet worden ontbonden. Er had gekozen kunnen worden voor een andere sanctie, bijvoorbeeld voor een schriftelijke waarschuwing. Van (ernstig) verwijtbaar handelen door [verweerster] is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake.
4.23.
De kantonrechter wijst het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op deze grond daarom eveneens af.
Redelijke grond – disfunctioneren (d-grond), verstoorde arbeidsverhouding (g-grond), andere omstandigheden (h-grond) en combinatiegrond (i-grond)
4.24.
Het [verzoekster] baseert haar verzoek tot ontbinding meer subsidiair op disfunctioneren (d-grond), een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond), andere omstandigheden (h-grond) dan wel de combinatiegrond (i-grond).

Disfunctioneren (d-grond)
4.25.
De kantonrechter overweegt dat voor ontbinding van een arbeidsovereenkomst op grond van disfunctioneren (d-grond) nodig is dat de werkgever (i) de werknemer tijdig in kennis heeft gesteld van de vermeende ongeschiktheid van de werknemer om de bedongen arbeid te verrichten en (ii) de werknemer in voldoende mate in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren. De kantonrechter is van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat voor de gevraagde ontbinding op de d-grond. Nog daargelaten wat er over de punt (i) over en weer door partijen is aangevoerd, komt de kantonrechter reeds op grond van punt (ii) tot afwijzing van het verzoek tot ontbinding op deze grond. Vaststaat dat het [verzoekster] [verweerster] niet in de gelegenheid heeft gesteld om het vermeende disfunctioneren te verbeteren. Het [verzoekster] heeft immers aangevoerd dat zij geen verbetering verwachtte en dat zij niet bereid is om zich daarvoor in te spannen. Aan de voorwaarden voor toewijzing van een verzoek op deze grondslag is daarom niet voldaan, zodat het verzoek op deze grond wordt afgewezen.

Verstoorde arbeidsverhouding (g-grond)
4.26.
De werkgever die verzoekt om ontbinding op de g-grond dient aan te tonen dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam is verstoord en niet meer te herstellen is. Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende gebleken dat sprake is van een zodanig ernstig en duurzaam verstoorde verhouding dat daarin een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst is gelegen. Dat wordt als volgt toegelicht.
4.27.
Het conflict tussen partijen is begonnen met het [attractiepark] incident . Uit de overgelegde stukken en wat met partijen ter zitting is besproken begrijpt de kantonrechter dat het [verzoekster] het vertrouwen in [verweerster] blijvend is verloren als gevolg van het [attractiepark] incident en dat aan de kant van het [verzoekster] geen bereidheid bestaat om zich in te spannen voor herstel van de verhoudingen. Zoals de kantonrechter hiervoor heeft overwogen (onder 4.11.) is de verstandhouding tussen het [verzoekster] en [verweerster] verslechterd en de wijze van communiceren door het [verzoekster] tegenover [verweerster] verhard vanaf het moment dat [verweerster] zich heeft ziekgemeld. Ter zitting heeft [verweerster] verklaard dat zij zich vanwege haar arbeidsongeschiktheid genoodzaakt ziet zich tegen het ontbindingsverzoek van het [verzoekster] te verweren (in verband met de benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45 Ziektewet), maar ook dat zij op dat moment niet goed zag hoe zij nog zou kunnen functioneren bij het [verzoekster] gelet op de ernstig verslechterde verstandhouding en het gebrek aan bereidheid bij het [verzoekster] om daaraan te werken. De kantonrechter heeft tijdens de behandeling van de beide zaken bemerkt dat tussen partijen een groot onderling wantrouwen en een fundamenteel onbegrip voor elkaars standpunten is ontstaan, zodat kan worden geconcludeerd dat er geen basis meer voor een vruchtbare samenwerking. Er is sprake van een verstoorde arbeidsverhouding waardoor zowel van het [verzoekster] als van [verweerster] in redelijkheid niet kan worden gevergd dat de arbeidsovereenkomst wordt voortgezet. Er is daarom sprake van een redelijke grond voor opzegging, en daarmee voor ontbinding, van de arbeidsovereenkomst van partijen.
4.28.
Gelet op vorenstaande behoeven de overige gronden van het verzoek tot ontbinding en de stellingen van partijen in dat verband geen bespreking.
Herplaatsing
4.29.
Herplaatsing van [verweerster] binnen een redelijke termijn ligt gezien de verstoring van de arbeidsverhouding niet in de rede. Het [verzoekster] heeft bovendien onweersproken gesteld dat [verweerster] niet kan worden herplaatst, omdat zij een kleine organisatie vormt. Het verzoek tot ontbinding wordt daarom toegewezen.
Datum ontbinding
4.30.
Nu het verzoek tot ontbinding wordt ingewilligd, dient het einde van de arbeidsovereenkomst te worden bepaald. De kantonrechter bepaalt dit einde op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd (dus met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn van 3 maanden waarbij in de Arbeidsvoorwaardenregeling is aangesloten), waarbij – nu de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van het [verzoekster] (zoals hierna toegelicht) – de duur van deze procedure niet in mindering kan worden gebracht als bedoeld in artikel 7:671b lid 9 sub a BW. Dit leidt tot een ontbindingsdatum van 1 september 2023.
Transitievergoeding (verzoek van het [verzoekster] en tegenverzoek onder G.)
4.31.
Nu zoals hiervoor is overwogen de arbeidsovereenkomst op verzoek van het [verzoekster] wordt ontbonden en geen sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten door [verweerster] , heeft zij recht op een transitievergoeding. Het verzoek van het [verzoekster] om voor recht te verklaren dat [verweerster] geen recht heeft op een transitievergoeding zal daarom worden afgewezen.
Loon
4.32.
Om de hoogte van de transitievergoeding te bepalen dient eerst te worden vastgesteld van welk loon bij de berekening daarvan moet worden uitgegaan. Partijen verschillen hierover van mening. De kantonrechter overweegt in dit verband als volgt.
4.32.1.
[verweerster] heeft een loonstrook van januari 2023 overgelegd, waarop de functie ‘Leidinggeven beroep’ staat en waaruit blijkt dat het [verzoekster] € 4.676,00 bruto aan loon heeft betaald aan [verweerster] . Het [verzoekster] heeft de juistheid van deze loonstrook en de hoogte van dit loon niet betwist, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat deze klopt. [verweerster] heeft daarnaast haar loonstroken van februari en maart 2023 overgelegd, waarop de functie ‘ [functie 3] ’ staat en waaruit blijkt dat het [verzoekster] vanaf februari 2023 maandelijks € 4.058,00 bruto aan loon betaalt aan [verweerster] .
4.32.2.
[verweerster] heeft gemotiveerd gesteld dat het [verzoekster] vanaf februari 2023 ten onrechte haar functiebenaming en loon eenzijdig heeft gewijzigd. Het [verzoekster] betwist dat zij deze wijziging ten onrechte eenzijdig heeft doorgevoerd en voert in dit verband aan dat de functie van [functie 2] een gekozen functie is en dat [verweerster] hiervoor vanaf haar benoeming tot [functie 2] per 1 juli 2017 een toeslag op het loon heeft ontvangen. [verweerster] is op 14 juli 2022 als gevolg van een besluit van het Landelijk Bestuur uit de functie van [functie 2] gezet, althans in oktober 2022 niet voor deze functie herkozen tijdens het Unie Congres, zodat [verweerster] vanaf februari 2023 ‘terugvalt’ in de functie die zij bekleedde vóór 1 juli 2017, te weten volgens het [verzoekster] ‘ [functie 3] ’, met het bijbehorende loon. Zij heeft dus geen recht meer op de toeslag behorend bij de functie van [functie 2] , aldus het [verzoekster] . Het [verzoekster] voert verder aan dat zij rekening heeft gehouden met een periode van 6 maanden nadat [verweerster] uit de functie van [functie 2] is gezet, gedurende welke periode zij nog recht had op de toeslag behorend bij deze functie. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft het [verzoekster] de Working Policy overgelegd. Daarin staat, zo voert het [verzoekster] aan, dat bij een eventuele functieverandering de medewerker een eerder verkregen toeslag na een periode van zes maanden verliest. De kantonrechter heeft hiervoor (onder 4.4.) vastgesteld dat de Working Policy niet op de arbeidsovereenkomst van [verweerster] van toepassing is verklaard, zodat dit betoog van het [verzoekster] ook in dit verband niet slaagt.
4.32.3.
De kantonrechter constateert op basis van hetgeen is aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat het [verzoekster] [verweerster] een al dan niet tijdelijke toeslag heeft toegekend en dat deze toeslag op enig moment zou komen te vervallen. Op de loonstroken staat geen toeslag vermeld, maar alleen een bruto loon. Evenmin is enig document overgelegd aangaande de toekenning van een (tijdelijke) toeslag. Weliswaar erkent [verweerster] dat de functie van [functie 2] een gekozen functie is, maar zij betwist, naar het oordeel van de kantonrechter terecht, de consequenties die het [verzoekster] daar nu aan wenst te verbinden. Ook als sprake is van een gekozen functie en [verweerster] in deze functie niet langer gekozen wordt, betekent dat nog niet dat het [verzoekster] het loon eenzijdig kan wijzigen als dit niet tussen partijen is overeengekomen of uitdrukkelijk is vastgelegd dat sprake is van een tijdelijke toeslag. Hiervan is, zoals overwogen, niet gebleken.
4.32.4.
In aanvulling op het voorgaande overweegt de kantonrechter nog dat de vermindering van het bruto maandloon met € 618,00 per maand (€ 4.676,00 - € 4.058,00) door het [verzoekster] niet althans onvoldoende is onderbouwd. Het [verzoekster] heeft weliswaar enkele brieven met betrekking tot de loonontwikkeling van [verweerster] overgelegd, maar daarmee is niet vast te stellen welk loon [verweerster] ontving voor haar benoeming tot [functie 2] en wordt evenmin het thans uitbetaalde bedrag verklaard. Uit de brieven volgt dat [verweerster] salaris ontving conform schaal 7 - trede 22 vanaf 1 januari 2014, schaal 12 - trede 5 vanaf 1 januari 2016 en 1 januari 2017 en schaal 13 – trede 10 vanaf 1 januari 2018 en 1 januari 2019. Het is de kantonrechter niet duidelijk hoe de sprongen in schalen en treden verklaard kunnen worden. Voor zover het [verzoekster] heeft aangevoerd dat [verweerster] al in 2016 als interim [functie 2] werkzaam was en op basis daarvan een hoger loon ontving, is dit aan de hand van de overgelegde stukken niet vast te stellen. [verweerster] heeft in dit verband aangevoerd dat zij pas vanaf juni 2016 als interim [functie 2] werkzaam was en tot haar benoeming als [functie 2] per 1 juli 2017 haar ‘gewone’ salaris ontving. De sprong van schaal 7 – trede 22 naar schaal 12 – trede 5 per 1 januari 2016 kan daarmee, anders dan het [verzoekster] meent, dus niet worden verklaard. De vermindering van het bruto maandloon met € 618,00 per maand is door overlegging van deze brieven op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt. Bovendien heeft [verweerster] aangevoerd – en met loonstroken onderbouwd – dat haar bruto loon in 2017, het jaar van haar benoeming tot [functie 2] , met niet meer dan € 128,36 is gestegen. Nog afgezien van de vraag of dat dan de bedoelde toeslag zou zijn – dat blijkt nergens uit – kan de verlaging tot het thans uitbetaalde bedrag daar niet mee worden verklaard. Voor zover het [verzoekster] heeft willen aanvoeren dat het verschil in uitbetaald loon het gevolg is van het ‘terugvallen’ van [verweerster] in de functie van [functie 3] , zoals zij sinds februari 2023 op de loonstroken heeft vermeld, volgt de kantonrechter het [verzoekster] daarin niet. [verweerster] heeft naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat zij voordat zij [functie 2] werd in de functie van [....] werkzaam was en dat zij nooit in de functie van [functie 3] werkzaam is geweest. [verweerster] heeft onweersproken toegelicht dat zij in de functie van [....] zelfstandig deelnam aan vergaderingen, leiding gaf aan verschillende afdelingen en dat zij bij de uitvoering van haar werkzaamheden werd ondersteund door een assistent. Bovendien blijkt uit de arbeidsovereenkomst van [verweerster] dat zij in 2011 als ‘ [........] ’ bij het [verzoekster] in dienst is getreden. In de door partijen overgelegde Statuten en het Algemeen Reglement (2018 en 2022) van het [verzoekster] staat dat een ‘ [........] ’ een ‘naaste medewerker van een hoofd van een afdeling is’, waarmee – zo begrijpt de kantonrechter – geen assistent wordt bedoeld, die in de overzichten ook apart wordt genoemd. Ook dit vormt dus geen rechtsgeldige reden voor de terugval in loon.
4.32.5.
Gelet op al het voorgaande moet de slotsom zijn dat [verweerster] aanspraak kan maken op het bruto maandloon van € 4.676,00 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd.
Hoogte van de transitievergoeding
4.33.
Het voorgaande betekent dat (ook) bij de berekening van de transitievergoeding moet worden uitgegaan van het loon van € 4.676,00 bruto per maand.
4.34.
[verweerster] maakt, uitgaande van wat hiervoor is overwogen en een beëindiging per 1 september 2023, aanspraak op een bedrag van € 21.186,89 bruto.
4.35.
[verweerster] heeft aanspraak gemaakt op wettelijke rente over de transitievergoeding. Deze wordt toegewezen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus met ingang van 1 oktober 2023.
Billijke vergoeding (tegenverzoek onder H.)
4.36.
[verweerster] heeft een billijke vergoeding verzocht van € 60.600,96 bruto.
4.37.
De kantonrechter kan een billijke vergoeding toekennen als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van het [verzoekster] (artikel 7:671b lid 9 sub c BW). De kantonrechter is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt in dit verband het volgende.
4.38.
[verweerster] heeft het door haar gestelde ernstig verwijtbaar handelen van het [verzoekster] ruim voldoende geconcretiseerd en van een motivering voorzien. De kantonrechter stelt op basis van de stellingen over en weer, de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het [verzoekster] – kort samengevat – onder meer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door (i) [verweerster] niet op de juiste wijze te horen in het kader van haar schorsing, (ii) niet met alle betrokkenen te spreken over het [attractiepark] incident om daarvan een compleet beeld te krijgen, nu gebleken is dat onder andere de buschauffeur niet is gehoord (iii) geen hoor- en wederhoor toe te passen in het kader van het gesprek over het [attractiepark] incident met het landelijk bestuur en de ouders van de achtergebleven tieners, omdat [verweerster] er niet bij mocht zijn toen de ouders in verband met het [attractiepark] incident het woord kregen en zij hierdoor daarop niet heeft kunnen reageren, (iv) de bedrijfsarts heeft meegedeeld dat [verweerster] loog over haar arbeidsongeschiktheid door darmkanker (“mevrouw heeft volgens haar wg vaker zulke leugens verkocht”), (v) in dat verband een consult bij de bedrijfsarts heeft gecanceld, (vi) op 31 oktober 2022 [verweerster] ten onrechte heeft beter gemeld, (vii) [verweerster] op 7 november 2022 per brief mee te delen dat haar arbeidsovereenkomst (met terugwerkende kracht) van rechtswege per 31 oktober 2022 was geëindigd, (viii) uitdrukkelijk en herhaaldelijk haar medewerking aan de re-integratie (tweede spoor) van [verweerster] te weigeren, (ix) direct en ook uitsluitend aan te sturen op beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zonder een volledig en zorgvuldig (onafhankelijk) onderzoek naar het [attractiepark] incident te (laten) verrichten, zonder onderzoek te doen naar alternatieven en voorts slechts bereid te zijn om met haar een vaststellingsovereenkomst te sluiten terwijl zij arbeidsongeschikt is en dit als een benadelingshandeling in de zin van artikel 45 Ziektewet zou kwalificeren, en (x) het loon van [verweerster] niet tijdig en/of niet geheel aan [verweerster] te voldoen.
4.39.
Dit alles tezamen maakt dat het [verzoekster] naar het oordeel van de kantonrechter ernstig verwijtbaar en niet als goed werkgever heeft gehandeld in haar relatie met [verweerster] en dat laatstgenoemde recht heeft op een billijke vergoeding. Voor wat betreft de hoogte van de toe te wijzen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter als volgt.
4.40.
Voor het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding heeft de Hoge Raad in zijn uitspraken New Hairstyle (Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187) en Zinzia (Hoge Raad 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878) verschillende gezichtspunten geformuleerd die hierbij in aanmerking genomen kunnen worden. De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Ook met de gevolgen van de ontbinding kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. De billijke vergoeding heeft geen bestraffend doel, maar met de billijke vergoeding kan ook worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen.
4.41.
In dit verband houdt de kantonrechter rekening met het lange dienstverband (ruim twaalf jaar) en het gedurende die jaren goede functioneren van [verweerster] . De kantonrechter acht voorts aannemelijk dat het dienstverband van [verweerster] nog gedurende lange tijd, mogelijk tot aan de pensionering van [verweerster] , zou hebben voortgeduurd. [verweerster] heeft echter aangevoerd dat zij niet het onderste uit de kan wil halen en daarom verzocht om een billijke vergoeding gelijk aan één jaarsalaris. De kantonrechter acht de gevraagde vergoeding gelet op het voorgaande redelijk en zal het verzochte bedrag van € 60.600,96 daarom toewijzen. In de hoogte van dit bedrag komt naar het oordeel van de kantonrechter tot uitdrukking dat het handelen (en nalaten) van het [verzoekster] zoals hiervoor onder 4.38. samengevat, niet getuigt van goed werkgeverschap.
4.42.
De verzochte wettelijke rente over de billijke vergoeding wordt toegewezen zoals hierna bepaald.
Intrekkingsmogelijkheid
4.43.
In artikel 7:686a lid 6 BW is bepaald dat, alvorens een ontbinding waaraan een vergoeding wordt verbonden wordt uitgesproken, de rechter partijen van haar voornemen in kennis stelt en een termijn stelt waarbinnen de verzoeker de bevoegdheid heeft zijn verzoek in te trekken. Het [verzoekster] zal daarom in de gelegenheid gesteld worden haar verzoek uiterlijk op 10 juni 2023 in te trekken.
4.44.
Indien het [verzoekster] tijdig van die gelegenheid gebruik maakt, wordt zij in de proceskosten van [verweerster] veroordeeld.
Tegenverzoek onder A.
4.45.
[verweerster] maakt aanspraak op (na)betaling van haar salaris vanaf 1 februari 2023. De kantonrechter heeft hiervoor (onder 4.32.5.) overwogen dat het [verzoekster] gehouden is aan [verweerster] het bruto maandloon van € 4.676,00 te (blijven) voldoen tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, zodat [verweerster] in het verlengde hiervan recht heeft op (na)betaling van het loon over de maanden februari en maart 2023 en vanaf april 2023. De verzochte (na)betaling hiervan (onder A.) zal daarom worden toegewezen.
Wettelijke verhoging en wettelijke rente
4.46.
[verweerster] maakt aanspraak op de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW over het te laat betaalde loon van februari, maart en april 2023. Uit de overgelegde stukken blijkt dat het [verzoekster] in februari en maart 2023 het loon niet volledig heeft betaald. Het [verzoekster] is tot de datum van deze beschikking bijna drie maanden te laat met de voldoening van het volledige loon over februari 2023, nu deze uiterlijk eind februari 2023 betaald had moeten zijn. Het [verzoekster] is tot de datum van deze beschikking met de betaling van het volledige loon over maart 2023 bijna twee maanden en het volledige loon over april 2023 dertig dagen te laat. De kantonrechter ziet geen aanleiding de wettelijke verhoging te matigen en kent de verzochte wettelijke verhoging daarom op basis van artikel 7:625 BW toe.
4.47.
De verzochte wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is ook toewijsbaar vanaf de data van opeisbaarheid.
Correcte loonstroken en dwangsom
4.48.
[verweerster] verzoekt daarnaast afgifte van een correcte loonstrook over februari en maart 2023 en van correcte loonstroken vanaf april 2023 zolang het dienstverband voortduurt met daarop de vermelding van het loon van € 4.676,00 bruto en de functiebenaming ‘Leidinggeven beroep’. Gelet op wat hiervoor onder 4.32.1. tot en met 4.32.5. is overwogen wijst de kantonrechter dit verzoek toe.
4.49.
De kantonrechter zal de verzochte dwangsom toewijzen, maar ambtshalve matigen tot een bedrag van € 100,00 per week dat het [verzoekster] nalaat om aan [verweerster] correcte loonstroken te verstrekken tot zolang het dienstverband voortduurt. De kantonrechter verbindt tevens aan de te verbeuren dwangsommen een maximum van
€ 15.000,00.
Tegenverzoek onder B.
4.50.
[verweerster] verzoekt veroordeling van het [verzoekster] om aan haar re-integratie mee te werken. De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
4.51.
Vast is komen te staan dat de arbeidsovereenkomst voortduurt en dat [verweerster] nog steeds (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is. [verweerster] heeft gemotiveerd gesteld dat het [verzoekster] niet aan haar re-integratieverplichtingen voldoet. Het [verzoekster] heeft dit erkend en voert in dit verband aan dat van haar niet kan worden verwacht dat zij meewerkt aan de re-integratie van [verweerster] , omdat het [verzoekster] principieel niets meer met [verweerster] van doen wil hebben en de arbeidsovereenkomst met [verweerster] (op korte termijn) wenst te ontbinden. Gelet hierop zouden de inspanningen en de kosten die met re-integratie gemoeid gaan niet proportioneel zijn. Het [verzoekster] voert verder aan dat [verweerster] reeds elders aan het re-integreren is zodat zij niet inziet welk belang [verweerster] bij dit verzoek heeft. Dit verweer slaagt niet. Het [verzoekster] is op grond van artikel 7:658a BW verplicht om aan de re-integratie van [verweerster] mee te werken, al dan niet in het tweede spoor, zolang de arbeidsongeschiktheid en het dienstverband voortduren. Ook het gegeven dat [verweerster] op eigen initiatief reeds elders aan het re-integreren is ontslaat het [verzoekster] niet van haar verplichting om aan de re-integratie van [verweerster] mee te werken, [verweerster] toegang tot de bedrijfsarts te blijven bieden en aan haar wettelijke administratieve verplichtingen in verband met de re-integratie te (blijven) voldoen. [verweerster] heeft dan ook recht op nakoming van de re-integratieverplichtingen door het [verzoekster] .
4.52.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat het [verzoekster] gehouden is haar re-integratieverplichtingen tegenover [verweerster] na te komen zolang het dienstverband van [verweerster] voortduurt, zodat de verzoeken die hiermee verband houden als vermeld onder 3.3. onder B. worden toegewezen.
Dwangsom
4.53.
[verweerster] heeft er een groot belang bij dat zij zo snel mogelijk goed kan re-integreren. Gelet op het gegeven dat het [verzoekster] ondubbelzinnig heeft verklaard dat zij daaraan niet wenst mee te werken, vindt de kantonrechter het nodig dat het [verzoekster] een financiële prikkel opgelegd krijgt om nakoming hiervan te bewerkstelligen. De kantonrechter zal de verzochte dwangsom dan ook toewijzen, maar wel ambtshalve matigen tot € 100,00 per dag dat het [verzoekster] nalaat om aan deze veroordeling te voldoen zolang de arbeidsongeschiktheid van [verweerster] en het dienstverband voortduren, met een maximum van € 30.000,00.
Tegenverzoek onder C.
4.54.
[verweerster] verzoekt verder veroordeling van het [verzoekster] om aan haar de werkelijk gemaakte juridische kosten van € 67.535,87 te vergoeden. [verweerster] baseert dit verzoek primair op de vrijwaringsregeling zoals bedoeld in artikel 11 van de Statuten en het Algemeen Reglement van het [verzoekster] en subsidiair op artikel 7:611 BW jo. artikel 6:96 BW.
4.55.
Artikel 11 van de Statuten en het Algemeen Reglement van het [verzoekster] luidt als volgt:

Artikel 11 – Vrijwaring
A. Voor zover de wet dat toestaat, dient de Unie eenieder te vrijwaren - die geconfronteerd werd of wordt, of dreigt te gaan worden, met een dreigende, komende of voltooide actie, een proces of procedure hetzij van civiele, strafrechtelijke, administratieve of onderzoekende aard - van de kosten (met inbegrip van de juridische kosten) van vonnissen, boetes en bedragen die betaald zijn om tot een regeling te komen. Dergelijke acties, processen of procedures kunnen komen vanwege het feit dat hij/zij een lid is of was van het Landelijk Bestuur, het Dagelijks Bestuur, of een employee is, of een persoon die namens de Unie handelt. Dat geldt echter alleen als hij/zij te goeder trouw handelde, en op een wijze waarvan hij/zij redelijkerwijs kon aannemen dat deze niet tegengesteld was aan de belangen van de Unie van Gemeenten, en als hij/zij ten aanzien van enige criminele daad of procedure, redelijkerwijs niet kon aannemen dat zijn/haar gedrag onwettig was.
B. Dit recht op vrijwaring geldt voor een lid van het Landelijk Bestuur, een lid van het Dagelijks Bestuuren een departementshoofd. Het is een aanvulling op andere rechten en die andere rechten worden daardoor ook niet ingeperkt.’ (onderstreping kantonrechter)
4.56.
[verweerster] heeft gemotiveerd gesteld dat zij zich vanwege het handelen en de gedragingen van het [verzoekster] genoodzaakt heeft gezien om zich met behulp van haar gemachtigde hiertegen te verweren. Het [verzoekster] heeft dit betwist en voert in dit verband aan dat de vrijwaringsregeling zoals bedoeld in artikel 11 van de Statuten en het Algemeen Reglement van het [verzoekster] niet op haar van toepassing is, omdat dit artikel niet is bedoeld voor interne aanspraken en omdat [verweerster] niet te goeder trouw heeft gehandeld toen zij op 12 juni 2022 zes tieners in de [attractiepark] achterliet. Het [verzoekster] voert voorts aan dat geen sprake is van slecht werkgeverschap op grond waarvan het verzoek van [verweerster] zou kunnen worden toegewezen, dat [verweerster] de bestede uren niet inzichtelijk heeft gemaakt, dat niet is bewezen dat zij de juridische kosten heeft betaald en dat buitensporig uitgebreid is geprocedeerd door (de gemachtigde van) [verweerster] .
4.57.
De kantonrechter volgt het [verzoekster] in haar standpunt dat het verzoek van [verweerster] niet kan worden toegewezen op grond van artikel 11 van de Statuten en het Algemeen Reglement van het [verzoekster] . Dit artikel dient – zo begrijpt de kantonrechter – niet zo te worden uitgelegd dat deze (ook) van toepassing is op interne geschillen. Dit nog daargelaten de vraag of het artikel thans op [verweerster] van toepassing is, nu deze vrijwaringsregeling geldt voor een [functie 2] .
4.58.
De kantonrechter is van oordeel dat het verzoek van [verweerster] wél op grond van artikel 7:611 BW jo. artikel 6:96 BW kan worden toegewezen. Het is vaste jurisprudentie dat een verzoek tot vergoeding van de werkelijke kosten van juridische bijstand alleen toewijsbaar is onder bijzondere omstandigheden. Daarvan is in dit geval sprake. Het [verzoekster] heeft naar het oordeel van de kantonrechter de norm van goed werkgeverschap ernstig geschonden (artikel 7:611 BW). Zoals hiervoor (onder 4.38.) is overwogen is naar het oordeel van de kantonrechter sprake van ernstig verwijtbaar handelen door het [verzoekster] . Daarbij komt dat het [verzoekster] zich niet heeft opgesteld zoals van een goed werkgever mag worden verwacht. [verweerster] kon niet anders dan zich verdedigen tegen het handelen van het [verzoekster] en het is logisch dat zij zich daarbij heeft laten adviseren en bijstaan door een gemachtigde. Daarnaast is onweersproken gesteld – en blijkt ook uit de stukken - dat eerst het [verzoekster] en later haar gemachtigden herhaaldelijk niet dan wel onvoldoende reageerden op (de gemachtigde van) [verweerster] . Het [verzoekster] heeft [verweerster] door haar handelwijze op meer dan gemiddeld hoge kosten gejaagd. Dat blijkt ook uit de overgelegde facturen.
4.59.
Daar staat tegenover dat deze omstandigheden geen vrijbrief vormen om onbeperkt juridische kosten te maken en dat door (de gemachtigde van) [verweerster] wel bijzonder uitvoerig is geprocedeerd. Het standpunt van het [verzoekster] dat de bestede uren niet inzichtelijk zijn gemaakt en dat niet is bewezen dat [verweerster] de overgelegde facturen van haar gemachtigde ook daadwerkelijk alle heeft betaald is door [verweerster] niet weersproken. De kantonrechter neemt dit alles mee bij de vaststelling van het toe te wijzen bedrag aan juridische kosten.
4.60.
De kantonrechter zal gelet op al het voorgaande het bedrag dat het [verzoekster] in redelijkheid voor haar rekening moet nemen begroten op € 22.500,00. Tot dit bedrag wordt het verzoek van [verweerster] toegewezen. Het voorschot van € 10.000,00 dat is toegewezen in het kort geding vonnis van 25 april 2023 strekt hierop in mindering.
4.61.
De verzochte wettelijke rente wordt toegewezen zoals hierna bepaald.
Tegenverzoek onder D.
4.62.
[verweerster] verzoekt verder het [verzoekster] te verbieden om berichten binnen de geloofsgemeenschap of anderszins te verspreiden over [verweerster] als individu of haar rechtspositie.
4.63.
[verweerster] stelt dat zij hierbij belang heeft, gelet op de reputatieschade die haar met de berichtgeving wordt toegebracht. Het [verzoekster] betwist dat haar berichtgeving [verweerster] reputatieschade heeft toegebracht. De vermeende reputatieschade is volgens het [verzoekster] te wijten aan het [attractiepark] incident dat op 12 juni 2022 plaatsvond.
4.64.
De kantonrechter overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat het [verzoekster] verschillende brieven c.q. ‘herderlijke berichten’ binnen de geloofsgemeenschap heeft verspreid waarin het [verzoekster] communiceert over [verweerster] . Voorts blijkt uit de overgelegde stukken dat het [verzoekster] daags voor de mondelinge behandeling in het kort geding wederom een bericht aan de geloofsgemeenschap heeft doen uitgaan waarin wordt uitgeweid over [verweerster] en haar (rechts)positie in de kort geding procedure en de onderhavige procedure. De kantonrechter is gelet hierop van oordeel dat [verweerster] belang heeft bij toewijzing van haar verzoek. Voor zover het [verzoekster] aanvoert dat zij slechts communiceert met de geloofsgemeenschap in reactie op de verhalen die [verweerster] daarbinnen zou verspreiden, is dit ontoereikend om over het voorgaande anders te oordelen. Dit doet immers niet af aan het belang dat [verweerster] heeft bij toewijzing van haar verzoek.
4.65.
Gelet op het voorgaande wijst de kantonrechter het verzoek van [verweerster] om het [verzoekster] te verbieden om over [verweerster] als individu of haar rechtspositie te berichten toe.
Dwangsom
4.66.
Ook op dit punt vindt de kantonrechter het nodig dat het [verzoekster] een financiële prikkel opgelegd krijgt om nakoming hiervan te bewerkstelligen. De kantonrechter zal de verzochte dwangsom toewijzen tot € 100,00 per keer dat het [verzoekster] dit verbod overtreedt. De kantonrechter verbindt aan de te verbeuren dwangsommen een maximum van € 15.000,00.
Tegenverzoek onder E.
4.67.
[verweerster] verzoekt veroordeling van het [verzoekster] om aan alle leden van het [verzoekster] een (door [verweerster] vooropgesteld) communiqué per e-mail toe te zenden. [verweerster] heeft echter ingeval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht om in plaats van dit verzoek het tegenverzoek onder I. toe te wijzen. Omdat de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt toegewezen, hoeft de kantonrechter op het verzoek onder E. niet te beslissen.
Tegenverzoek onder F.
4.68.
[verweerster] verzoekt verder veroordeling van het [verzoekster] om [verweerster] onbeperkte toegang tot haar laptop en zakelijke e-mailaccount/IT-systemen te verlenen gedurende een periode van vier weken teneinde haar privégegevens veilig te kunnen stellen. Volgens [verweerster] staan er privébestanden (waaronder foto’s) op de laptop dan wel in de IT-systemen van het [verzoekster] .
4.69.
Het [verzoekster] heeft in dit verband aangevoerd dat het zakelijke
e-mailaccount reeds volledig is verwijderd, zodat [verweerster] daar niet meer bij kan. Dit is door [verweerster] niet weersproken. Het [verzoekster] heeft tijdens de zitting toegezegd dat [verweerster] gedurende korte tijd toegang kan en zal worden verleend tot de IT-systemen/laptop om haar privébestanden/foto’s daarvan af te halen.
4.70.
De kantonrechter zal gelet op het voorgaande, in het bijzonder de toezegging van het [verzoekster] , het verzoek van [verweerster] (gedeeltelijk) toewijzen. Het [verzoekster] zal worden veroordeeld om aan [verweerster] – met tijdige aankondiging daarvan - toegang tot de IT-systemen/haar laptop te verlenen gedurende 24 uur zodat [verweerster] - uiteraard uitsluitend - haar privébestanden/foto’s daarvan af kan halen.
4.71.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden, omdat er mede gelet op de toezegging tot nakoming van het [verzoekster] geen aanwijzingen zijn dat het [verzoekster] deze veroordeling niet zal nakomen.
Tegenverzoek onder I.
4.72.
[verweerster] verzoekt ingeval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst het [verzoekster] te veroordelen om in plaats van de rectificatie vermeld onder het tegenverzoek onder E., aan alle leden van het [verzoekster] een communiqué per e-mail toe te zenden. De kantonrechter zal dit verzoek van [verweerster] afwijzen. Gelet op de inhoud en strekking van het verzochte communiqué is van een rectificatie geen sprake, maar hooguit van een wens tot rehabilitatie aan de kant van [verweerster] . Voor zover [verweerster] een belang heeft bij rehabilitatie, is haar belang gediend met de inhoud van deze beschikking. Deze beschikking is een openbaar document.
Tegenverzoeken onder J. en K.
4.73.
[verweerster] verzoekt daarnaast veroordeling van het [verzoekster] om na het einde van de arbeidsovereenkomst een correcte eindafrekening met specificatie op te maken, deze aan [verweerster] te verstrekken en het verschuldigde op grond van deze eindafrekening aan [verweerster] te betalen. Het [verzoekster] heeft verklaard om aan deze tegenverzoeken uitvoering te geven bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De verzoeken vloeien voort uit de wet en zullen worden toegewezen. Een en ander te vermeerderen met wettelijke rente en wettelijke verhoging bij gebreke van tijdige betaling vanaf de vijftiende dag na het einde van de arbeidsovereenkomst tot voldoening. Het [verzoekster] heeft hiertegen geen verweer gevoerd.
4.74.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden, omdat er mede gelet op de toezegging tot nakoming van het [verzoekster] geen aanwijzingen zijn dat het [verzoekster] deze veroordeling niet zal nakomen.
Tegenverzoek onder L.
4.75.
Het tegenverzoek onder L. is ingesteld onder de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden op grond van de cumulatiegrond (i-grond). Nu deze voorwaarde niet is ingetreden (zie onder 4.26. tot en met 4.28.), kan beoordeling van dit verzoek achterwege blijven.
Tegenverzoek onder M.
4.76.
Het tegenverzoek onder M. is ingesteld onder de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden op grond van een tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:686 BW. Nu deze voorwaarde niet is ingetreden (zie onder 4.16.), kan beoordeling van dit verzoek achterwege blijven.
Proceskosten in het verzoek en in het tegenverzoeken
4.77.
De kantonrechter ziet in de uitkomst van deze procedure in het verzoek aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat partijen hun eigen proceskosten dragen.
4.78.
Het [verzoekster] heeft in het tegenverzoek grotendeels ongelijk gekregen. Zij wordt daarom in de kosten veroordeeld. Dat betekent dat zij haar eigen proceskosten moet dragen en de proceskosten van [verweerster] aan haar moet betalen. De proceskosten van [verweerster] worden begroot op € 1.058,00 aan salaris gemachtigde.
4.79.
De verzochte nakosten zijn toewijsbaar zoals hierna bepaald.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
4.80.
De door [verweerster] verzochte uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de veroordelingen wordt eveneens toegewezen. Het [verzoekster] heeft hiertegen geen verweer gevoerd en [verweerster] heeft, alle belangen afwegende, er voldoende belang bij dat de veroordelingen direct gelden ook indien het [verzoekster] hoger beroep tegen deze beschikking zou instellen. Er zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken die dit verzoek in de weg staan.

5.De beslissing

De kantonrechter:
In het verzoek
5.1.
stelt het [verzoekster] in de gelegenheid uiterlijk 10 juni 2023 het verzoek in te trekken;
en voor het geval het verzoek niet tijdig wordt ingetrokken:
5.2.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen;
5.3.
bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 september 2023;
5.4.
veroordeelt het [verzoekster] om binnen veertien dagen na het einde van de arbeidsovereenkomst aan [verweerster] te betalen een transitievergoeding van € 21.186,89 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 1 oktober 2023 tot de voldoening;
5.5.
veroordeelt het [verzoekster] om binnen veertien dagen na het einde van de arbeidsovereenkomst aan [verweerster] een billijke vergoeding van € 60.600,96 bruto te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 15 september 2023 tot de voldoening;
5.6.
compenseert de proceskosten in die zin, dat partijen de eigen kosten dragen;
5.7.
en voor het geval het verzoek tijdig wordt ingetrokken: veroordeelt het [verzoekster] tot betaling van de proceskosten van [verweerster] , tot de uitspraak van deze beschikking begroot op € 1.058,00 aan salaris gemachtigde;
In het tegenverzoek
5.8.
veroordeelt het [verzoekster] om binnen veertien dagen na de betekening van deze beschikking aan [verweerster] tegen bewijs van kwijting (na) te betalen het volledige loon van € 4.676,00 bruto per maand (alsmede vakantiegeld en overige emolumenten) vanaf februari 2023 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, voor zover dit niet reeds voldaan is, het achterstallige loon vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW met een maximum van 50% en het geheel te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW steeds vanaf het moment van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
5.9.
veroordeelt het [verzoekster] binnen veertien dagen na de betekening van deze beschikking aan [verweerster] correcte loonstroken over februari en maart 2023 en vanaf april 2023 tot zolang het dienstverband voortduurt te verstrekken, met daarop de vermelding van het loon van € 4.676,00 bruto en van de functie 'Leidinggeven beroep', op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 100,00 per week dat het [verzoekster] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 15.000,00 is bereikt;
5.10.
veroordeelt het [verzoekster] zolang de arbeidsongeschiktheid van [verweerster] en het dienstverband voortduren om binnen veertien dagen na de betekening van deze beschikking:
de wettelijke re-integratieverplichtingen tegenover [verweerster] (in het tweede spoor) volledig na te komen;
[verweerster] toegang tot de bedrijfsarts te (blijven) bieden indien een consult in het kader van de re-integratie redelijkerwijs aan de orde is;
de wettelijke administratieve verplichtingen in het kader van de re-integratieverplichtingen tegenover [verweerster] na te komen;
op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 100,00 per dag dat het [verzoekster] nalaat aan deze veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 30.000,00 is bereikt;
5.11.
veroordeelt het [verzoekster] om binnen veertien dagen na de betekening van deze beschikking aan [verweerster] te betalen € 22.500,00 aan vergoeding voor juridische kosten, waarop in mindering strekt het bedrag van € 10.000,00 dat reeds in het kort geding vonnis bij wijze van voorschot is toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de betaling;
5.12.
verbiedt het [verzoekster] om over [verweerster] als individu of over haar
arbeidsovereenkomst/rechtspositie binnen het [verzoekster] publiekelijke berichten binnen de geloofsgemeenschap van Het [verzoekster] of daarbuiten of anderszins te verspreiden, tenzij de inhoud hiervan uitdrukkelijk en vooraf met [verweerster] is overeengekomen, op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 100,00 per keer dat het [verzoekster] dit verbod overtreedt, tot een maximum van € 15.000,00 is bereikt;
5.13.
veroordeelt het [verzoekster] om binnen veertien dagen na de betekening van deze beschikking [verweerster] – met tijdige aankondiging daarvan - toegang tot haar laptop/IT-systemen te verlenen gedurende een periode van 24 uur teneinde (louter) privégegevens/foto’s van [verweerster] veilig te kunnen stellen;
5.14.
veroordeelt het [verzoekster] om binnen veertien dagen na de betekening van deze beschikking een correcte eindafrekening met specificatie op te maken en deze aan [verweerster] te verstrekken;
5.15.
veroordeelt het [verzoekster] om binnen veertien dagen na de betekening van deze beschikking aan [verweerster] te voldoen het verschuldigde op grond van de eindafrekening als bedoeld onder 5.14., te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW met een maximum van 50% en het geheel te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na het einde van de arbeidsovereenkomst tot de voldoening;
5.16.
veroordeelt het [verzoekster] tot betaling van de proceskosten van [verweerster] in dit tegenverzoek, tot de uitspraak van deze beschikking begroot op € 1.058,00 aan salaris gemachtigde;
5.17.
veroordeelt het [verzoekster] wanneer zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [verweerster] volledig aan deze beschikking voldoet, in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op:
- € 132,00 aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van de beschikking;
In het verzoek en het tegenverzoek
5.18.
verklaart deze beschikking wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.19.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Creutzberg, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 12 december 1980, NJ 1981/202 en Hoge Raad 20 april 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1092.
2.Zie Gerechtshof Den Bosch 8 juli 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2157.