ECLI:NL:RBMNE:2023:2694

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
C/16/544677 / HA ZA 22-471
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige opzegging lidmaatschap door coöperatie en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juni 2023 uitspraak gedaan over de onrechtmatige opzegging van het lidmaatschap van een lid door een coöperatie. De eiser, die sinds 1997 lid was van de coöperatie, betwistte de opzegging die per brief op 7 december 2021 was gedaan. De coöperatie stelde dat de eiser eigen taxiwerkzaamheden had verricht en dat hij als zelfstandig taxibedrijf functioneerde, wat in strijd zou zijn met de statuten. De eiser voerde aan dat hij niet onrechtmatig had gehandeld en dat de opzegging onterecht was. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 april 2023 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord.

De rechtbank oordeelde dat de coöperatie niet voldoende bewijs had geleverd voor de beschuldigingen aan het adres van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de opzegging van het lidmaatschap onrechtmatig was, omdat de coöperatie niet had aangetoond dat de eiser eigen werk had verricht in strijd met de regels. Ook het hebben van een eigen visitekaartje werd niet als voldoende zwaarwegend beschouwd om de opzegging te rechtvaardigen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser toegewezen en de coöperatie aansprakelijk gesteld voor de schade die de eiser had geleden als gevolg van de onrechtmatige opzegging. De zaak is verwezen naar de schadestaatprocedure voor de vaststelling van de schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/544677 / HA ZA 22-471
Vonnis van 14 juni 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.J.C. van Haren te Utrecht,
tegen
de coöperatie
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. U.T. Hoekstra te Middelburg.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 september 2022 met producties,
  • de conclusie van antwoord met producties,
  • een aanvullende akte met producties van [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 24 april 2023 plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken. Daarna is de vonnisdatum bepaald.
2. Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[gedaagde] exploiteert een taxicentrale. [eiser] was sinds 1997 lid van [gedaagde] . Hij was werkzaam voor [gedaagde] als vennoot van [bedrijf] V.O.F. (hierna: de vof). [eiser] verrichte zelf chauffeurswerk, maar stelde zijn taxi’s en exploitatierechten van [gedaagde] ook ter beschikking aan zijn vennoten. Hij kreeg daarvoor een maandelijkse vergoeding van zijn vennoten. [gedaagde] heeft op 7 december 2021 per brief met ingang van 1 maart 2022 het lidmaatschap van [eiser] van [gedaagde] opgezegd. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] haar beconcurreerd door eigen ritten te rijden zonder dat [gedaagde] daarvan op de hoogte was. Ook verwijt [gedaagde] [eiser] dat hij als een zelfstandig taxibedrijf functioneert. [eiser] was gemakkelijk vindbaar op Google doordat zijn visitekaartje met telefoonnummer werd afgebeeld.
2.2.
[eiser] betwist dat hij eigen werk heeft verricht in de periode dat dit niet was toegestaan. Hij heeft [gedaagde] niet beconcurreerd. [eiser] stelt dat [gedaagde] onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld door het lidmaatschap op te zeggen. Hij vordert een verklaring voor recht daarover. Ook wil [eiser] dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die [eiser] als gevolg van de opzegging van het lidmaatschap heeft geleden en nog zal lijden. [eiser] heeft door de opzegging van het lidmaatschap van [gedaagde] de samenwerking met de andere vennoten van de vof moeten beëindigen. Daardoor kan hij niet langer aanspraak maken op de vergoedingen die de vennoten aan hem betaalden. Ook stelt [eiser] dat hij schade lijdt als gevolg van verlies van persoonlijke omzet en geestelijk lijden. Deze schade moet volgens [eiser] in een schadestaatprocedure worden vastgesteld. Tot slot vordert [eiser] dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten, de nakosten en de wettelijke handelsrente daarover.
2.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn eis verminderd. Hij heeft zijn primaire vordering, bestaande uit een verklaring voor recht dat de opzegging van het lidmaatschap door [gedaagde] nietig of vernietigbaar is, ingetrokken. Ondanks dat [eiser] de rechtsgeldigheid van het bestuursbesluit niet langer betwist, kan het besluit van [gedaagde] nog wel onrechtmatig tegenover hem zijn (Hoge Raad 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1061). Daarom zal de rechtbank in deze procedure beoordelen of [gedaagde] onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld door zijn lidmaatschap bij [gedaagde] op te zeggen.

3.De beoordeling van de vorderingen

3.1.
De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] toewijzen. Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot deze beslissing is gekomen.
Toetsingskader opzegging lidmaatschap
3.2.
Bij toetsing van de rechtmatigheid van het besluit tot opzegging stelt de rechtbank voorop dat aan het bestuur een zekere mate van beleidsvrijheid toekomt, en dat de rechter ervoor moet waken niet op de stoel te gaan zitten van het bestuur. Er mag daarom niet te snel worden aangenomen dat het bestuur een besluit ten onrechte heeft genomen. Waar het in de kern om gaat is of het bestuur, alle omstandigheden en betrokken belangen afwegende, in redelijkheid tot het opzeggingsbesluit heeft kunnen komen. [1] Dit toetsingskader is weliswaar ontwikkeld voor de beoordeling van de vernietigbaarheid van een besluit, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om een ander toetsingskader te hanteren wanneer – zoals hier – een partij afziet van het vorderen van vernietiging en in plaats daarvan een schadevergoeding vordert wegens de onrechtmatigheid van het besluit.
3.3.
In de opzeggingsbrief van [gedaagde] van 7 december 2021 wordt geen specifieke statutaire of wettelijke grond genoemd op grond waarvan [gedaagde] het lidmaatschap van [eiser] opzegt. In deze procedure is duidelijk geworden dat [gedaagde] zich beroept op artikel 8 lid 4 van de statuten van [gedaagde] en artikel 2:35 lid 2 BW, op grond waarvan het bestuur van [gedaagde] het lidmaatschap mag opzeggen als een lid of zijn taxivervoersonderneming zich zodanig gedraagt dat van [gedaagde] redelijkerwijs niet kan worden gevergd het lidmaatschap voort te zetten. Deze maatstaf – het redelijkerwijs niet van de vereniging gevergd kunnen worden – houdt in dat [gedaagde] zwaarwegende redenen moet hebben om het lidmaatschap van [eiser] te mogen opzeggen. [2] Deze hoge drempel brengt mee dat de rechtbank een grotere vrijheid heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de opzegging dan wanneer opzegging plaatsvindt op een concreet in de statuten genoemd geval. [3]
3.4.
Uit de opzeggingsbrief van 7 december 2021 en de dagvaarding blijken de gronden op basis waarvan [gedaagde] meent dat zij het lidmaatschap van [eiser] bij [gedaagde] mocht opzeggen. Deze redenen zijn (a) het werven en verrichten van eigen werk door [eiser] (buiten [gedaagde] -verband), en (b) het hebben van een eigen visitekaartje met eigen telefoonnummer dat vindbaar is op internet. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] het lidmaatschap van [eiser] niet had mogen opzeggen om deze redenen en zal dat hierna per aangevoerde grond toelichten.
Verrichten van eigen werk door [eiser]
3.5.
Het is ten eerste niet gebleken dat [eiser] eigen ritten heeft gereden in de periode dat dit hem is verboden. Tot 1 augustus 2020 hanteerde [gedaagde] een gedoogbeleid ten aanzien van het verrichten van eigen werk. Het rijden van eigen ritten zonder dat de centrale van [gedaagde] dit wist, was niet toegestaan maar daarop werd niet gehandhaafd. Het bestuur van [gedaagde] heeft dit gedoogbeleid gestopt. Per e-mail van 10 juni 2020 heeft [gedaagde] haar leden laten weten dat zij met ingang van 1 augustus 2020 een ‘zero tolerance beleid’ hanteert ten aanzien van het uitvoeren van eigen werk. [gedaagde] handhaafde dit beleid vanaf 1 augustus 2020 wel. Dat blijkt uit de brief die [gedaagde] [eiser] op 15 juli 2021 heeft toegezonden. [gedaagde] heeft [eiser] in deze brief een zogenaamde ‘gele kaart’ gegeven, omdat hij eigen werk zou hebben verricht. [gedaagde] heeft dit eigen werk niet concreet gemaakt door ritten te benoemen die [eiser] niet aan de centrale van [gedaagde] zou hebben gemeld. Dit is echter niet relevant. Uit deze brief blijkt namelijk dat het lidmaatschap van [eiser] zal worden opgezegd, als hij nog één overtreding zou begaan. Het is kortom een waarschuwing geweest. De rechtbank moet daarom beoordelen of [eiser] ná 15 juli 2021 nog eigen ritten heeft gereden. De periode daarvoor is niet relevant voor de beoordeling of het bestuur van [gedaagde] het lidmaatschap van [eiser] na 15 juli 2021 mocht opzeggen vanwege het verrichten van eigen werk.
3.6.
[gedaagde] heeft in de periode na 15 juli 2021 twee momenten aangewezen waarop [eiser] eigen werk zou hebben verricht. Het gaat ten eerste om twee taxiritten die [eiser] op 5 oktober 2021 heeft gereden. Dit zijn zogenaamde ‘instapritten’. Dat zijn ritten waarbij voorbijgangers spontaan in de taxi stappen. Leden van [gedaagde] mogen dergelijke ritten rijden, maar alleen als de klanten instappen op taxistandplaatsen. Alle andere instapritten, die niet op een taxistandplaats starten, worden door [gedaagde] als eigen werk gezien. Dit heeft het bestuur van [gedaagde] ook aan haar leden duidelijk gemaakt in de e-mail van 10 juni 2020. [eiser] is de rit van 5 oktober 2021 niet op een taxistandplaats gestart. [eiser] had deze rit dus aan de centrale van [gedaagde] moeten melden, anders is er sprake van eigen werk. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] dit niet gedaan.
3.7.
[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling gedetailleerd verklaard over deze ritten. Volgens hem ging het om twee ritten (heen en terug) voor dezelfde persoon, een professor werkzaam bij het Wilhelmina Kinderziekenhuis. Dit betrof een vaste klant van [eiser] uit het verleden (in de periode van het gedoogbeleid). [eiser] was door deze klant gebeld, omdat hij hem in het verleden vaker had vervoerd. [eiser] heeft aangevoerd dat hij de rit wel aan de centrale van [gedaagde] had gemeld. Toen hij bij de klant aankwam, bleek dat er al een andere chauffeur van [gedaagde] aanwezig was op het ophaaladres. Volgens [eiser] betekent dit dat de centrale van [gedaagde] op de hoogte was van deze rit. [gedaagde] heeft dit betwist, maar heeft die betwisting – gelet op de concrete en gedetailleerde verklaring van [eiser] – onvoldoende onderbouwd. De rechtbank is als gevolg hiervan van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat hier sprake was van eigen werk. Als [eiser] daadwerkelijk voornemens was om deze rit voor zichzelf te rijden, dan had het bovendien voor de hand gelegen dat hij de meter in de taxi niet had geactiveerd, waardoor deze rit in het geheel niet in het systeem van [gedaagde] terecht zou zijn gekomen. Hij had de kosten voor de rit dan zelf bij de klant in rekening kunnen brengen. Dat is niet gebeurd.
3.8.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank nog op dat, ook indien zou komen vast te staan dat [eiser] deze rit niet heeft gemeld aan [gedaagde] , dit onvoldoende reden is voor de opzegging (ook in combinatie met het visitekaartje, waarover hierna). [gedaagde] heeft niet weersproken dat het hier ging om een vaste klant van [eiser] uit het verleden en dat het de klant is geweest die hem – vanwege die voorgeschiedenis – heeft gebeld. Zoals [gedaagde] ook zelf aangeeft in haar conclusie van antwoord (zie randnummer 13), zijn er tijdens de langjarige gedoogsituatie vaste ‘eigen werk’-relaties met bepaalde klanten ontstaan. De rechtbank vindt het niet onbegrijpelijk en ook niet onredelijk dat een chauffeur gehoor geeft aan een rechtstreeks verzoek van een dergelijke klant na de (plotselinge) beleidswijziging van [gedaagde] . [gedaagde] geeft ook aan bereid te zijn om in dat soort situaties een uitzondering te maken, mits hierover openheid wordt betracht (zie wederom randnummer 13 van de conclusie van antwoord). Dat dit laatste dan mogelijkerwijs niet is gebeurd, is onvoldoende om te komen tot een zwaarwegende reden die opzegging rechtvaardigt. De situatie zou mogelijk anders zijn geweest indien het ging om een nieuwe klant (dus van ná de gedoogperiode) die door [eiser] buiten [gedaagde] -verband werd bediend.
3.9.
[gedaagde] voert daarnaast aan dat [eiser] op 29 november 2021 eigen werk wilde aannemen. [eiser] werd door een klant gebeld, terwijl hij op het kantoor van de heer [A] , directeur van [gedaagde] , een gesprek met hem voerde. Volgens [gedaagde] gaf [eiser] pas na aandringen van de heer [A] de klantgegevens door aan de centrale van [gedaagde] . [eiser] betwist dat de heer [A] daarop bij hem moest aandringen. Volgens [eiser] heeft hij de gegevens tijdens het telefoongesprek opgeschreven en direct aan de centrale doorgegeven. De rechtbank laat in het midden hoe dit precies is verlopen. Zelfs in het geval dat de stelling van [gedaagde] juist is en de heer [A] [eiser] erop heeft gewezen dat hij de gegevens aan de centrale moest doorgeven, dan is de conclusie dat [eiser] geen eigen werk heeft verricht. Hij heeft de beschikbare rit doorgegeven aan de centrale van [gedaagde] en heeft deze niet voor zichzelf gereden.
Visitekaartje [eiser]
3.10.
Weliswaar staat vast dat het visitekaartje van [eiser] met zijn telefoonnummer op het internet te vinden is, maar die omstandigheid vormt geen zwaarwegende reden op grond waarvan het bestuur van [gedaagde] het lidmaatschap van [eiser] mocht opzeggen. Partijen zijn het erover eens dat alle leden van [gedaagde] , waarvan het taxibedrijf in het handelsregister is ingeschreven, automatisch vindbaar zijn op het internet. [gedaagde] heeft pas op 10 juni 2020 aan de leden van [gedaagde] kenbaar gemaakt dat het met ingang van 1 augustus 2020 ten strengste verboden was om eigen visitekaartjes te hebben. [eiser] heeft aangevoerd dat hij zijn visitekaartje bij zijn internetvermelding heeft geplaatst in de periode dat [gedaagde] het gedoogbeleid hanteerde voor het verrichten van eigen werk. In die periode was het volgens [eiser] gebruikelijk dat taxichauffeurs beschikten over visitekaartjes. [eiser] had weliswaar na 1 augustus 2020 zijn visitekaartje van het internet moeten verwijderen, conform het beleid van [gedaagde] . Maar [gedaagde] heeft niet gemotiveerd gesteld dat [eiser] zijn visitekaartje na 1 augustus 2020 heeft gebruikt om eigen ritten te werven waardoor hij [gedaagde] concurrentie aandeed (bijvoorbeeld door zijn kaartje te verstrekken aan klanten). Bovendien heeft het bestuur van [gedaagde] in haar brief van 15 juli 2021 [eiser] niet gewaarschuwd voor het feit dat het hebben van een eigen visitekaartje niet is toegestaan. Ook is [eiser] niet gesommeerd om het visitekaartje te verwijderen. Daarom kan niet worden gezegd dat de enkele vermelding van een visitekaartje op het internet maakt dat redelijkerwijs niet van [gedaagde] kan worden gevergd dat het lidmaatschap van [eiser] voortduurt.
Gedrag [eiser] tegenstrijdig met beleid [gedaagde]3.11. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat [eiser] al jarenlang tegen het beleid van [gedaagde] was ingegaan en geen gehoor gaf aan verzoeken om taxiritten te rijden op het moment dat er veel werk beschikbaar was binnen [gedaagde] . Dat kan een reden voor het bestuur van [gedaagde] zijn om het lidmaatschap op te zeggen. Maar het is niet gebleken dat [gedaagde] een dossier heeft opgebouwd waaruit dit gedrag van [eiser] blijkt. Het blijkt in ieder geval niet uit de stukken die [gedaagde] aan de rechtbank heeft overgelegd. Dat had wel van [gedaagde] mogen worden verwacht, zeker nu het gaat om een lid dat ruim 25 jaar lid is geweest van [gedaagde] en binnen [gedaagde] ook commissaris is geweest.
Besluit raad van commissarissen [gedaagde]
3.12.
Ten overvloede wijst de rechtbank [eiser] erop dat een eventueel nietig of vernietigbaar besluit van de raad van commissarissen van [gedaagde] niet betekent dat daardoor het opzeggingsbesluit van het bestuur van [gedaagde] onrechtmatig is. [eiser] is bij de raad van commissarissen in beroep gegaan tegen het besluit van het bestuur van [gedaagde] om zijn lidmaatschap op te zeggen. De raad van commissarissen heeft zijn beroep ongegrond verklaard. Tijdens deze beroepsprocedure bestond de raad van commissarissen uit slechts twee leden in plaats van drie. Dat betekent echter niet dat de beslissing van de raad van commissarissen daardoor nietig of vernietigbaar is. In artikel 17 lid 1 van de statuten van [gedaagde] is namelijk bepaald dat de raad van commissarissen ook rechtsgeldig kan optreden als zij niet voltallig is. Bovendien mag de voltallige raad van commissarissen bestaan uit leden van [gedaagde] volgens artikel 17 lid 3 van de statuten. Tot slot is het besluit van de raad van commissarissen ook niet nietig of vernietigbaar, omdat het bestuur van [gedaagde] niet aanwezig was bij het horen van [eiser] door de raad van commissarissen. Dat is in de statuten alleen voorgeschreven voor de uitvoering van tuchtrechtspraak door de raad van commissarissen. Daar is hier geen sprake van. Maar ook als dit anders zou zijn, mocht het bestuur van [gedaagde] zelfstandig besluiten het lidmaatschap van [eiser] op te zeggen. Een eventuele aantasting van de rechtskracht van het besluit van de raad van commissarissen heeft geen invloed op de vraag of het bestuursbesluit onrechtmatig is genomen.
Conclusie onrechtmatig handelen [gedaagde]
3.13.
De conclusie is dat het bestuur van [gedaagde] in redelijkheid niet tot het opzeggingsbesluit heeft kunnen komen, aangezien geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan niet langer van [gedaagde] kon worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren. De eerste grond waarop [gedaagde] haar opzeggingsbesluit baseerde, het verrichten van eigen werk door [eiser] , is niet komen vast te staan. Dat geldt ook voor eventueel (negatief) gedrag van [eiser] dat in strijd zou zijn met het beleid en de reglementen van [gedaagde] . De tweede grond, het hebben van een eigen visitekaartje, is onder de gegeven omstandigheden onvoldoende zwaarwegend om de opzegging te kunnen rechtvaardigen. Door toch over te gaan tot opzegging, heeft [gedaagde] gehandeld in strijd met de jegens [eiser] in acht te nemen maatschappelijke zorgvuldigheid. Dat levert een onrechtmatige daad op van [gedaagde] tegenover [eiser] . De rechtbank zal de verklaring voor recht hierover toewijzen.
Schade [eiser]
3.14.
[gedaagde] is aansprakelijk voor de schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de opzegging van zijn lidmaatschap van [gedaagde] . Omdat deze schade volgens [eiser] op dit moment niet eenvoudig is vast te stellen, vordert hij in deze procedure een verwijzing naar de schadestaatprocedure, zodat de schade dan kan worden begroot. De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de schadestaatprocedure. [eiser] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij mogelijk schade heeft geleden als gevolg van het opzeggingsbesluit. [eiser] heeft gemotiveerd en onderbouwd naar voren gebracht dat hij maandelijks een nettobedrag, na betaling van alle kosten, overhield van de vergoedingen die de vennoten van de vof aan hem betaalden. Het gaat dan om de betalingen van de vier vennoten die ten tijde van het opzeggingsbesluit nog aan de vof verbonden waren. Dat zijn de twee heren [vennoten 1 en 2] , de heer [vennoot 3] en de heer [vennoot 4] .
3.15.
Ten aanzien van de overige gestelde schadeposten is de rechtbank van oordeel dat de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is geworden. [eiser] heeft op de zitting verklaard dat hij nu zelf voldoende omzet behaalt, waardoor aan zijn kant geen sprake lijkt te zijn van een omzetverlies als gevolg van het opzeggingsbesluit. Daarnaast heeft [eiser] in het geheel niet gemotiveerd gesteld dat hij schade heeft geleden als gevolg van geestelijk lijden door het besluit van [gedaagde] en waaruit die schade dan zou bestaan. Daarom vindt de rechtbank dat deze schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Proceskosten
3.16.
Nu de vorderingen van [eiser] zullen worden toegewezen, zal de rechtbank [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van deze procedure. De kosten aan de kant van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 125,03
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
€ 1.196,00(2 punten x tarief II)
totaal € 1.997,03
3.17.
De gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum wordt vermeld. [eiser] vordert betaling van de wettelijke handelsrente over de proceskosten en de nakosten. De rechtbank zal slechts de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) over de nakosten en de proceskosten toewijzen en niet de wettelijke handelsrente (zoals bedoeld in artikel 6:119a BW). De wettelijke handelsrente is namelijk niet van toepassing op schadevergoedingsbedragen, zoals proceskosten en nakosten.
4. De beslissing
De rechtbank:
4.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiser] door zijn lidmaatschap van [gedaagde] op te zeggen;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding van de schade die [eiser] als gevolg van de opzegging van zijn lidmaatschap van [gedaagde] heeft geleden en nog zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op vandaag begroot op € 1.997,03, te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van betaling;
4.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,- aan salaris advocaat en te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van betaling;
4.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen in de randnummers 4.2. tot en met en 4.4. uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. ter Meulen en in het openbaar uitgesproken door
mr. J.A. Schuman op 14 juni 2023.
5427 (NK)

Voetnoten

1.Zie o.a. Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145 en Hoge Raad 2 december 1983,
2.Zie hierover o.a. K.H.M. de Roo,
3.Zie hierover C.H.C. Overes,