ECLI:NL:RBMNE:2023:2574

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
UTR 22/378
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een rechtspersoon, en de heffingsambtenaar van de gemeente, betreffende de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar had de waarde van het object vastgesteld op € 1.383.000,- per 1 januari 2020, waarop eiseres bezwaar heeft aangetekend. Het bezwaar werd ongegrond verklaard, waarna eiseres beroep instelde. Tijdens de digitale zitting op 22 mei 2023 zijn de gemachtigden van beide partijen en een taxateur van de heffingsambtenaar aanwezig geweest.

De rechtbank overwoog dat de gemachtigde van eiseres in zijn beroepschrift niet voldoende onderbouwde argumenten aanvoerde tegen de vastgestelde WOZ-waarde. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar met het ingediende taxatierapport aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Eiseres had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden met bijna drie maanden, wat volledig aan de heffingsambtenaar te wijten was. De rechtbank kende eiseres een immateriële schadevergoeding toe van € 50,- per half jaar dat de termijn was overschreden.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om vergoeding van proceskosten af, omdat de beroepen ongegrond waren. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procesvoering en de noodzaak voor partijen om tijdig hun standpunten in te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/378

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] , verweerder

(gemachtigde: M.C.M. van Roon).

Procesverloop

In de beschikking van 30 januari 2021 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak op het adres [adres] inclusief B en 1e verdieping van C in [plaats] (het object) voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 1.383.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Bij deze beschikking heeft verweerder aan eiseres als gebruiker van het object ook een aanslag onroerendezaakbelasting en rioolheffing opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
Eiseres is tegen de beschikking in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van 10 december 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift met een taxatierapport ingediend.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 22 mei 2023. De gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van verweerder en [taxateur] (taxateur van verweerder) hebben deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1. Eiseres heeft er in zijn ‘pinpointbrief’ (zie hierna) op gewezen dat de rechtbank ten onrechte de eigenaar van de onroerende zaak niet in de gelegenheid heeft gesteld om als partij aan het geding deel te nemen. De rechtbank overweegt dat deze omstandigheid dateert van na de datum van de uitspraak op bezwaar. Alleen al daarom kan dit niet tot vernietiging van die uitspraak leiden. Met de beantwoording van de vraag of belanghebbende partijen wel of niet hadden moeten worden betrokken in de procedure is bovendien niet het belang van de eisende partij gediend, maar de belangen van die eventuele derde partijen.
2. Het door de gemachtigde van eiseres opgestelde beroepschrift is een brij aan nietszeggende algemeenheden. Met een beetje goede wil, kan de rechtbank daaruit nog net als beroepsgrond afleiden dat eiseres de WOZ-waarde te hoog vindt.
3. De heffingsambtenaar heeft op 24 januari 2023 op het beroepschrift gereageerd met een verweerschrift en met een taxatierapport.
4. De gemachtigde van eiseres stuurde vervolgens op 6 april 2023 een – zoals hij dat noemt – ‘pinpointbrief’. Daarin vervolgt hij de brij aan nietszeggende algemeenheden, en wordt op geen enkele manier ingegaan op het taxatierapport dat de heffingsambtenaar heeft opgestuurd.
5. De heffingsambtenaar heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de WOZ-waarde niet hoger is dan de waarde van de onroerende zaak in het economisch verkeer. Ook als eiseres haar beroepsgrond niet onderbouwt of concretiseert, moet de heffingsambtenaar aan deze bewijslast voldoen. Om die reden heeft de behandelend rechter bij de voorbereiding van de zitting van 23 mei 2023 het taxatierapport bestudeerd. Daarin vielen geen bijzonderheden op: in het taxatierapport is de vastgestelde WOZ-waarde op consistente wijze inzichtelijk gemaakt aan de hand van huur- en verkooptransacties van andere onroerende zaken.
6. De gemachtigde van eiseres heeft op de zitting de volgende standpunten ingenomen die wel specifiek op de onroerende zaak en op de waardering daarvan betrekking hebben:
  • In het taxatierapport worden zowel kapitalisatiefactor 9.5 als kapitalisatiefactor 9.4 gebruikt.
  • Er is geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het algemene tarief voor de overdrachtsbelasting is verhoogd van 8% naar 10,4%.
  • De verkooptransacties die gebruikt zijn als referentie hebben betrekking op onroerende zaken die veel groter zijn dan de onroerende zaak van eiseres.
  • De huurtransacties die gebruikt zijn als referentie hebben betrekking op onroerende zaken die veel kleiner zijn dan de onroerende zaak van eiseres.
  • De heffingsambtenaar had de huurinlichtingenformulieren waarop deze huurcijfers gebaseerd zijn moeten verstrekken.
  • De door de taxateur uitgevoerde analyse van het leegstandsrisico is onjuist.
7. De taxateur van de heffingsambtenaar heeft op de zitting op deze standpunten gereageerd.
8. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar met het taxatierapport aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. In aanvulling op dat rapport overweegt de rechtbank het volgende over de standpunten die de gemachtigde van eiseres op de zitting heeft ingenomen.
9. Punt 1 is, volgens de taxateur van de heffingsambtenaar op de zitting, muggenzifterij. De rechtbank is het daarmee eens.
10. Punt 2 is, om het zacht uit te drukken, niet erg relevant. De wijziging van het tarief van de overdrachtsbelasting is op 1 januari 2023 ingegaan, terwijl het in deze zaak gaat om de waardepeildatum 1 januari 2020.
11. Punt 3 tot en met 6 zouden relevante argumenten kunnen zijn op basis waarvan een inhoudelijk debat over het taxatierapport gevoerd zou kunnen worden. Maar omdat deze punten pas op de zitting naar voren zijn gebracht, was de rechtbank hier niet op voorbereid. De zitting is enerzijds bedoeld voor partijen om te kunnen reageren op elkaar standpunten en anderzijds voor de rechtbank om vragen te kunnen stellen over die standpunten en om zo de informatie te verkrijgen die nog nodig is om op het beroep te kunnen beslissen. De zitting is nadrukkelijk niet bedoeld om de rechtbank of de wederpartij te verrassen met allerlei nog niet eerder ingenomen standpunten, als die standpunten wel al eerder ingenomen hadden kunnen worden. De rechtbank weigert om mee te gaan in de werkwijze van deze gemachtigde, waarbij geen enkele tijd en moeite in de zaak wordt gestopt tot het moment van de zitting. Deze punten laat de rechtbank buiten beschouwing, wegens strijd met de goede procesorde.
Conclusie
12. Omdat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is het beroep ongegrond.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding
13. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
14. In deze zaken is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De behandeling daarvan mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. In deze zaken ving de redelijke termijn aan op 5 maart 2021, toen het bezwaarschrift is ingediend. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 5 maart 2023 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met bijna drie maanden overschreden. Dat is te wijten aan de heffingsambtenaar (die ruim negen maanden over de behandeling van de bezwaren heeft gedaan). De rechtbank heeft ruim zestien maanden over de behandeling van het beroep gedaan. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom volledig aan verweerder toe te rekenen. Verweerder moet de immateriële schadevergoeding dan ook aan eiser betalen.
15. Net als in haar uitspraak van 21 december 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:5547) oordeelt de rechtbank dat de bestuursrechter moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn en dat de huidige door de hoogste bestuursrechter toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar te grofmazig is. Eiseres is een rechtspersoon. De belangen van eiseres zijn dan ook uitsluitend financieel van aard. De bij eiseres betrokken personen kunnen in afwachting van uitsluitsel over de belastingaanslag spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt dat een relatief gering belang dat bovendien onlosmakelijk verbonden is met het bedrijfsmatig beheren van vastgoed. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaken billijk.
Overwegingen over de kosten van de procedures
Griffierecht
17. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
18. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende de beroepen – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
De proceskosten
19. Eiseres heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
20. Omdat de beroepen ongegrond zijn, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in eisers rechtsbijstandskosten afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor de inhoudelijke beroepen.
21. Voor de beoordeling van het verzoek om immateriële schadevergoeding hoefde de gemachtigde van eiseres vrijwel geen werkzaamheden te verrichten, en uit de processtukken blijkt dat hij dat ook niet heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. De rechtbank sluit ook hier aan bij de hiervoor genoemde uitspraak van 21 december 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:5547). Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten laste van de heffingsambtenaar.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van A. Kasi, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.