ECLI:NL:RBMNE:2023:2410

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
UTR 22/5550
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving uit de Basisregistratie Personen in het kader van Covid-19 en de bereikbaarheid van eiseres

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 mei 2023, wordt het beroep van eiseres tegen haar ambtshalve uitschrijving uit de Basisregistratie Personen (BRP) per 18 november 2020 beoordeeld. Eiseres had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, dat haar had geregistreerd als 'vertrokken naar adres onbekend'. De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 24 mei 2022 geoordeeld dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de bijzondere omstandigheden rondom de Covid-19-pandemie, die de bereikbaarheid van eiseres op haar geregistreerde adres beïnvloedden.

In de huidige uitspraak wordt vastgesteld dat het college na de eerdere uitspraak van de rechtbank eiseres heeft gehoord en dat het college zijn besluit heeft heroverwogen. Eiseres heeft verklaard dat zij tijdens de pandemie in België verbleef om haar kinderen thuisonderwijs te geven, maar de rechtbank oordeelt dat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de Covid-maatregelen haar verblijf op haar geregistreerde adres in Nederland hebben beïnvloed. De rechtbank concludeert dat het college terecht heeft geoordeeld dat eiseres in de onderzoeksperiode niet bereikbaar was op haar woonadres.

De rechtbank wijst het beroep van eiseres af, omdat de uitschrijving uit de BRP in overeenstemming is met de wetgeving. De rechtbank benadrukt dat de Wbp geen hardheidsclausule kent en dat er geen ruimte is voor een belangenafweging. Eiseres krijgt geen terugbetaling van griffierechten en geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/5550

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. W.F. Wienen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere

(gemachtigde: mr. R. Ahmed).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de ambtshalve uitschrijving uit de Basisregistratie personen (BRP) per 18 november 2020.
De rechtbank heeft het beroep op 3 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

Op 26 juli 2021 heeft het college besloten om eiseres met ingang van 18 november 2020 op te nemen in de BRP als ‘vertrokken naar adres onbekend’. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het college bij besluit van 29 november 2021 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 24 mei 2022 [1] heeft de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3. Op 10 oktober 2022 heeft het college dat gedaan. Bij besluit van 18 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft het college het besluit van 10 oktober 2022 vervangen door het besluit van 18 oktober 2022. In dit laatste besluit heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Tegen dit besluit richt zich het beroep van eiseres.

Beoordeling door de rechtbankWat oordeelde de rechtbank eerder en wat heeft het college daarmee gedaan?

4. In de uitspraak van 24 mei 2022 heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat het college onder normale omstandigheden tot de conclusie had kunnen komen dat eiseres in de onderzoeksperiode, die liep van 21 juli 2020 tot 15 juli 2021, zo weinig op haar geregistreerde woonadres verbleef dat zij daar in persoon feitelijk niet bereikbaar was. In de onderzoeksperiode was echter geen sprake van een normaal dagelijks en maatschappelijk leven als gevolg van de covid-19-pandemie. Het college heeft zich ten onrechte niet de vraag gesteld of deze bijzondere omstandigheid, die niet door de wetgever is voorzien, en de gevolgen daarvan voor de bereikbaarheid op het woonadres, zou moeten leiden tot het handhaven van de inschrijving van eiseres op haar brp-adres. Het onderzoek van het college is niet gericht geweest op dat aspect en ook in de contacten met eiseres is dat geen specifiek punt van aandacht geweest. De rechtbank is van oordeel dat het college de bijzondere situatie van de covid-19-pandemie en de daaruit voortvloeiende ‘lockdowns’, zeker in het licht van de grote gevolgen van de uitschrijving voor eiseres, bij zijn onderzoek en besluit had moeten betrekken. Het college had zich dan ook de vraag moeten stellen of hij in deze bijzondere situatie onverkort toepassing aan artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen (Wbp) moet geven.
5. In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank aan eiseres is gevraagd om haar stelling dat zij gevolgen heeft ondervonden van de Covid-maatregelen, nader te concretiseren. Op 12 juli 2022 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Het college heeft in het bestreden besluit toegelicht dat eiseres tijdens deze hoorzitting naar voren heeft gebracht dat haar kinderen in de periode van 19 maart 2020 tot 5 juni 2020 niet naar school zijn geweest en dat zij in deze periode thuisonderwijs gaf. Het oudste kind volgde in de periode van 15 november 2020 tot april 2021 voor 50% van de tijd afstandsonderwijs en daarom verbleef eiseres in die periode twee dagen per week in België om haar kind te stimuleren en begeleiden. Vanwege de in- en uitreisbeperkingen en omdat zij bij terugkeer in België in quarantaine zou moeten, besloot eiseres niet naar Nederland te reizen. Eiseres heeft verder verklaard dat zij in de periode van september tot en met december 2020 op maandag en dinsdag in België verbleef en vanaf dinsdagavond naar Nederland kwam. Omdat dit op zichzelf niet zou leiden tot uitschrijving uit de Brp, is het college van oordeel dat er geen sprake is van omstandigheden die moeten leiden tot een ander besluit. Op de dagen dat zij wel op het geregistreerde woonadres verbleef (woensdag tot en met zondag) had eiseres dan immers kunnen reageren op oproepen. Dit heeft zij echter nagelaten. De Wbp biedt verder geen ruimte om in het kader van een belangenafweging van de regels af te wijken, omdat de Wbp geen hardheidsclausule kent.
Heeft het college voldaan aan de opdracht van de rechtbank?
6. De rechtbank stelt vast dat het college eiseres na de uitspraak van de rechtbank uitgebreid heeft gehoord. Uit het verslag van het gehoor blijkt dat het college heeft getracht aan de hand van de verklaringen van eiseres een tijdlijn te maken en in kaart te brengen hoe en wanneer de Covid-maatregelen van invloed zijn geweest op de (on)mogelijkheden voor eiseres om op haar woonadres te verblijven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college daarmee op zorgvuldige wijze invulling gegeven aan de opdracht van de rechtbank om dit aspect in zijn beoordeling te betrekken.
7. Het college heeft uit de verklaringen van eiseres geconcludeerd dat de Covid-maatregelen er niet de oorzaak van zijn geweest dat eiseres in de onderzoeksperiode niet op haar woonadres bereikbaar was. Deze conclusie volgt de rechtbank. Hierna legt zij uit waarom.
8. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank onduidelijk en tegenstrijdig verklaard over haar verblijf in België en Nederland. Zij heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de Covid-maatregelen in welke periode haar keuzes hebben bepaald om in België bij haar man en kinderen te verblijven. Zo heeft zij verklaard dat het thuisonderwijs in België duurde van 19 maart 2020 tot 5 juni 2020. Dit valt buiten de onderzoeksperiode van het college en in zoverre is deze Covid-maatregel dus niet relevant. Eiseres heeft verder niet eenduidig verklaard over het afstandsonderwijs van haar oudste dochter. Zij heeft verklaard dat haar dochter na de zomer van 2020 nog voor 50% van de tijd afstandsonderwijs volgde en dat zij daarom nog in België bij haar dochter moest zijn. Eiseres heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat zij om die reden vanaf juli en in ieder geval september 2020 nog twee dagen in de week in België verbleef en de rest van de week in Nederland. Op de zitting heeft zij echter verklaard dat zij pas vanaf 15 november 2020 nog maar twee dagen in de week in België verbleef en de rest van de week in Nederland. Ook over de maanden juli en augustus 2020 heeft eiseres geen duidelijke verklaringen afgelegd, nu de scholen in die maanden in België zijn gesloten zodat het (afstands)onderwijs van haar kinderen in die maanden dus geen reden kon vormen om bij haar kinderen in België te verblijven. In hoeverre het sluiten van de grenzen tussen Nederland en België van invloed is geweest op het verblijf van eiseres in België, dan wel Nederland heeft eiseres ook niet kunnen concretiseren. De enkele verwijzing naar de Wikipedia-pagina waarop de maatregelen tijdens de coronacrisis in België worden opgesomd, is onvoldoende.
9. De conclusie van het college dat eiseres in de onderzoeksperiode niet haar vaste verblijfplaats op het adres [adres] had en dat zij daar in persoon feitelijk niet bereikbaar was, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 24 mei 2022 al onderschreven. De rechtbank verwijst naar de overwegingen van de rechtbank in die uitspraak en ziet geen reden om daar nu anders over de oordelen. Uit hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 8 is overwogen, vloeit voort dat deze conclusie, ook als in ogenschouw wordt genomen dat in de onderzoeksperiode sprake was van een uitzonderlijke situatie als gevolg van de covid-19-pandemie, ook tot uitschrijving van eiseres uit de BRP moest leiden, omdat aan de voorwaarden van artikel 2.22, eerste lid, van de Wbp is voldaan.
Kan eiseres een beroep doen op de hardheidsclausule?
10. Eiseres heeft aangevoerd dat de gevolgen van de uitschrijving voor haar onevenredig zijn tot het daarmee te dienen doel. Het doel van de BRP is dat de daarin vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop moeten in de BRP gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene worden geregistreerd. De Wbp kent geen hardheidsclausule of andere bepaling op grond waarvan daarvan kan worden afgeweken. Voor een belangenafweging bestaat binnen de Wbp dus geen ruimte. De rechtbank ziet ook geen bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven, zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023. [2] Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres met ingang van 18 november 2020 in de BRP staat geregistreerd als “vertrokken onbekend waarheen”. Eiseres krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2023.
griffier
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.