Het oordeel van de rechtbank
Een beroep op noodweer in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
“2.3.1 Als door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, moet de rechter (i) de feitelijke grondslag van dat beroep onderzoeken, (ii) beoordelen of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van het verweer is voldaan en (iii) een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer.
2.3.3Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad hierover het volgende op. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.”
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de door en namens [minderjarige] gestelde feitelijke toedracht aannemelijk is geworden.
Hoewel op grond van het dossier niet in detail vastgesteld kan worden wat zich voorafgaand aan de confrontatie tussen [minderjarige] en aangevers op 16 augustus 2021 heeft afgespeeld gaat de rechtbank ervan uit dat [minderjarige] naar het [locatie] is gegaan om daar op de afspraak te verschijnen die eigenlijk zou plaatsvinden tussen zijn vader en aangever [slachtoffer 1] .
Op het moment dat [slachtoffer 1] [minderjarige] ziet, rent hij op [minderjarige] af. [slachtoffer 1] is met twee andere vrienden en ook zij rennen op [minderjarige] af. Uit het dossier en de behandeling ter terechtzitting is komen vast te staan dat aangever [slachtoffer 1] heftig en explosief op [minderjarige] reageerde en naar hem begon te schreeuwen en dat aangevers allen aanzienlijk groter en ouder zijn dan [minderjarige] . Aangevers hebben verklaard dat zij zich konden voorstellen dat [minderjarige] schrok van de heftigheid en naar de rechtbank begrijpt agressiviteit waarmee hij zich geconfronteerd zag. [minderjarige] ziet dat [slachtoffer 1] een mes bij zich heeft en besluit weg te rennen. [minderjarige] rent het park uit en steekt de [straat] over. Een omstander denkt dat [minderjarige] mogelijk iets gestolen heeft, waarop zij besluit [minderjarige] tegen te houden. [minderjarige] heeft vervolgens geprobeerd de omstander en [slachtoffer 1] en zijn vrienden op afstand te houden en heeft zijn wapen gepakt. Dit leek aangevers niet af te schrikken. Vervolgens heeft hij dertien keer in de looprichting van [slachtoffer 1] - en daarmee tevens in de richting van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] - geschoten, waarbij [slachtoffer 1] één keer in beide benen is geraakt.
De rechtbank stelt voorop dat [minderjarige] niet heeft willen vertellen waarom hij een pistool bij zich had, en hoe hij aan dit pistool is gekomen. Het voorhanden hebben van een vuurwapen is een strafbaar feit en [minderjarige] is daarvoor (zoals de rechtbank later zal overwegen) ook strafbaar. Dat betekent echter niet dat [minderjarige] geen beroep meer kan doen op noodweer. Onder omstandigheden mag je in een noodweersituatie een vuurwapen gebruiken om jezelf te verdedigen, ook als je dat vuurwapen niet in je bezit mocht hebben.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat [minderjarige] niet alleen door drie volwassen mannen werd achternagezeten, maar dat een van hen, [slachtoffer 1] , ook een mes had getrokken. Door weg te rennen heeft [minderjarige] getracht te ontkomen aan een dreigende fysieke confrontatie en geweldsescalatie. Meerdere getuigen verklaren dat in het geval [minderjarige] was doorgerend, hij waarschijnlijk wel ingehaald was door de aangevers omdat zij harder renden. Daarnaast werd [minderjarige] in zijn vlucht gehinderd door een omstander die hem tegen probeerde te houden. De rechtbank acht aannemelijk dat [minderjarige] hiervan schrok, geen andere mogelijkheid meer zag zich te onttrekken en toen het vuurwapen heeft gepakt en hiermee heeft geschoten. Meerdere getuigen omschrijven hem als een kat in het nauw. Gelet op de situatie waarin [minderjarige] is gevlucht door weg te rennen, maar hierbij werd gehinderd en de aangevers dichterbij hem kwamen, kon en mocht van [minderjarige] niet worden gevergd dat hij zich verder aan de dreigende aanval zou onttrekken; dit was op dat moment geen reëel alternatief meer.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het schieten in de richting van aangevers als verdedigingsmiddel in de gegeven omstandigheden in redelijke verhouding stond tot de ernst van de dreigende aanranding. [minderjarige] werd immers achternagezeten door drie grotere volwassen mannen die aan het schreeuwen waren, en van wie hij wist dat één van hen een mes had getrokken. Op het moment dat [minderjarige] zich ingesloten zag en geen kant meer op kon, moest hij in een fractie van een seconde beslissen wat hij ging doen. [minderjarige] heeft hierbij het wapen gepakt om de aangevers af te schrikken en geschoten toen deze dreiging geen effect leek te hebben. De aangevers bleven immers op hem af komen.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel ook dat uit de aan de ontmoeting voorafgaande door [slachtoffer 1] verzonden whatsappberichten, waarin termen voorkomen zoals “eraan gaan”, “afmaken”, “prikken”, blijkt dat hij uit was op een fysieke confrontatie waarbij fors geweld niet zou worden geschuwd. Deze berichten waren niet gericht aan [minderjarige] , en [minderjarige] kende de inhoud van deze berichten ook niet op het moment dat de confrontatie plaatsvond.
De inhoud van deze berichten laat echter wel zien met welke bedoeling [slachtoffer 1] kennelijk naar de ontmoeting was gegaan, en maken daarmee ook aannemelijk dat [minderjarige] de gedragingen van [slachtoffer 1] en zijn vrienden als (zeer) bedreigend kon ervaren.
Dit alles maakt dat de rechtbank tot het oordeel komt dat het schieten met een vuurwapen in de gegeven omstandigheden niet in onredelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding. De door [minderjarige] gestelde feitelijke toedracht is voldoende aannemelijk geworden en het handelen van [minderjarige] was geboden door de noodzakelijke verdediging tegen een dreigende ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf door aangevers.
Het beroep op noodweer slaagt en [minderjarige] zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.