In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in een herstelverzoek van de gedaagde partij. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. G. Gabrelian, verzocht om aanpassing van een eerder vonnis van 14 december 2022, waarin hij was veroordeeld tot betaling van een geldsom aan de eiser, vertegenwoordigd door mr. H.J.J. Hoegee. De gedaagde stelde dat het vonnis twee kennelijke misslagen bevatte: ten eerste dat de eiser zijn vordering tot betaling had ingetrokken, en ten tweede dat zijn verweer onterecht als reconventionele vordering was aangemerkt. De eiser betwistte deze claims en stelde dat er geen sprake was van een intrekking van de vordering.
De kantonrechter heeft de verzoeken van de gedaagde afgewezen, omdat er geen bewijs was van een intrekking van de vordering. De kantonrechter oordeelde dat het aan hem stond om de verzochte aanpassing te kwalificeren, en dat de uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:657) hier niet in de weg stond. De kantonrechter heeft echter wel geoordeeld dat er een kennelijke fout was in het dictum van het vonnis van 14 december 2022, met betrekking tot het te betalen bedrag. Dit bedrag werd aangepast van € 166,32 naar € 174,52, wat overeenkwam met de eerdere berekening.
De beslissing van de kantonrechter was als volgt: het verzoek van de gedaagde werd afgewezen, maar het verzoek van de eiser tot herstel van het vonnis werd toegewezen. De verbeteringen werden genoteerd met de datum van 1 maart 2023, en beide partijen werden gelast om de ontvangen documenten van het eerdere vonnis te retourneren aan de griffie.