Overwegingen
1. De gemachtigde van eiser heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformuleerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiseres de specifieke gronden die in deze zaak aan de orde zijn toegelicht. De rechtbank zal het beroep dan ook beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten.
2. Eiser is eigenaar de objecten. [adres 1] is een winkel met in totaal 256 m² aan oppervlakte. [adres 2] is een winkel met een totale oppervlakte van 120 m2 (winkel 90 m2 en opslagruimte 50 m2) en [adres 3] is een winkel met een totale oppervlakte van 120 m2 (winkel 90 m2 en opslagruimte 50 m2).
3. In geschil zijn de WOZ-waardes van de objecten [adres 2] en [adres 3] per 1 januari 2019. Eiser bepleit lagere waardes, namelijk € 99.000,- ( [adres 2] ) en € 98.000,- ( [adres 3] ). Verweerder handhaaft de vastgestelde waarde van € 174.000,- en € 172.000,-.
4. De WOZ-waarde van [adres 1] is niet in geschil.
3. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de objecten op de waardepeildatum (1 januari 2019) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De WOZ-waarde van de objecten is de waarde in het economisch verkeer. Om de waarde te onderbouwen heeft verweerder een taxatierapport overgelegd, waarin hij de waarde berekent met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ. De huurwaardekapitalisatiemethode kent als variabelen de brutohuurwaarde en de kapitalisatiefactor. De huurwaarde en de kapitalisatiefactor worden zoveel mogelijk afgeleid uit transacties van vergelijkbare objecten.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. De rechtbank volgt partijen hierin.
5. De rechtbank zal wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, meewegen.
Beoordeling van het geschil
De huurwaarde [adres 2] en [adres 3]
6. Verweerder is voor het object [adres 2] uitgegaan van een brutohuurwaarde van € 20.400,- per jaar (€ 170 per m2) en voor het object [adres 3] van een brutohuurwaarde van € 20.190,- (€ 170 per m2). De heffingsambtenaar heeft om de huurwaarde van dit object te onderbouwen een vergelijking gemaakt met gerealiseerde huurprijzen uit de markt van soortgelijke objecten in [vestigingsplaats] rondom de waardepeildatum. De rechtbank is van oordeel dat de referentieobjecten bruikbaar zijn om een indicatie te geven van de huurwaardes van de objecten. Eiser merkt terecht op dat de locaties van referentieobjecten niet goed vergelijkbaar zijn met de [straat] . Verweerder houdt echter voldoende rekening met dat verschil door voor beide objecten van een lagere huurwaarde per m2 te hanteren. Eiser heeft niet met marktgegevens onderbouwd dat een huurwaarde van € 170 per m2 te hoog is. Verweerder heeft met zijn analyse van de marktgegevens daarom aannemelijk gemaakt dat de huurwaarde niet te hoog is vastgesteld.
De kapitalisatiefactor van [adres 2] en [adres 3]
7. Voor de kapitalisatiefactor is verweerder voor beide objecten uitgegaan van 10,6. Verweerder heeft de kapitalisatiefactor bepaald op basis van verkoopcijfers van verkochte winkelruimtes en getaxeerde huurwaarden van deze winkelruimtes. De kapitalisatiefactoren van beide objecten zijn in vergelijking met de door verweerder gehanteerde referentieobjecten het laagste. Eiser heeft de kapitalisatiefactoren betwist, maar heeft niet gemotiveerd onderbouwd wat hier onjuist aan is. In het licht hiervan is de rechtbank van oordeel dat de niet nader onderbouwde stelling van eiser onvoldoende is te twijfelen aan de kapitalisatiefactoren die verweerder heeft gebruikt.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waardes van de objecten [adres 2] en [adres 3] niet te hoog heeft vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding en proceskosten
9. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voor de behandeling van zijn bezwaar en beroep.
10. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Als de redelijke termijn is overschreden, wordt verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
11. In deze zaak komt de rechtbank tegemoet aan het verzoek van eiseres om vergoeding van immateriële schade. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 9 april 2020 en deze uitspraak is een periode van afgerond drie jaar (36 maanden) verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met 12 maanden. Eiser heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1000,-. De bezwaarfase is geëindigd met de uitspraak op bezwaar op 15 maart 2021. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 11 maanden geduurd. Dit is langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor verweerder. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf het moment van ontvangst van het beroepschrift op 23 april 2021 tot de uitspraakdatum, afgerond 24 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom voor afgerond vijf maanden aan verweerder toe te rekenen en voor afgerond zes maanden aan de rechtbank. De rechtbank merkt de Staat daarom mede aan als partij in dit geding.
12. Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Staat der Nederlanden (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft afgerond 11 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 5 maanden is overschreden. De beroepsfase heeft afgerond 24 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de beroepsfase met 6 maanden is overschreden. Omdat de bezwaarprocedure eindigt met de uitspraak op bezwaar, wordt de ‘overgebleven’ periode van één maand aan de beroepsfase toegerekend. De heffingsambtenaar is daarom voor 5/12 verantwoordelijk voor de termijnoverschrijding en de Staat voor 7/12. De veroordeling tot schadevergoeding zal naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar (5/12 x € 1.000,- = € 417,-) respectievelijk de Staat (7/12 x € 1.000,= € 583,‑).
13. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, is de Minister van Justitie en Veiligheid, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210), niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
Conclusie en bijkomende beslissingen
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waardes van de objecten niet te hoog zijn vastgesteld. Het beroep is ongegrond.
15. Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er gelet op het bovengenoemde arrest van de Hoge Raad ook aanleiding om het griffierecht aan eiser te laten vergoeden en om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
16. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu verweerder slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan haar een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend). Daarbij is de rechtbank voor de beroepsfase gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:752) in afwijking van het Besluit proceskosten bestuursrecht uitgegaan van een waarde per punt van € 837,-.