ECLI:NL:RBMNE:2023:179

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
C/16/519989 / FA RK 21-844 en C/16/537184 / FA RK 22-546
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoedingsrecht voor voorhuwelijkse investeringen in de woning tussen samenlevers

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 januari 2023 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man die samenwoonden. De rechtbank heeft eerder, op 10 januari 2022, al beschikkingen gewezen en verwees naar deze eerdere beslissingen. De vrouw had nieuwe verzoeken ingediend met betrekking tot de verdeling van de echtelijke woning en de vergoedingen voor voorhuwelijkse investeringen. De man maakte aanspraak op een vergoedingsrecht van € 191.826,70 voor zijn voorhuwelijkse investeringen in de woning, terwijl de vrouw ook vergoedingen eiste voor haar investeringen.

De rechtbank oordeelde dat de man recht had op een vergoedingsrecht op basis van artikel 6:10 BW, omdat hij meer had betaald voor de woning dan waar hij juridisch toe verplicht was. De rechtbank stelde vast dat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat de man geen recht had op deze vergoeding. De rechtbank verwierp ook de verzoeken van de vrouw om terug te komen op eerdere bindende beslissingen en verklaarde haar niet-ontvankelijk in haar aanvullende verzoeken die niet direct verband hielden met de verdeling van de gemeenschap.

De beslissing van de rechtbank was uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de man zijn vergoedingsrecht direct kon uitoefenen. De rechtbank benadrukte dat de vrouw niet in haar verzoeken kon worden ontvangen, omdat deze geen betrekking hadden op de verdeling van de gemeenschap en de behandeling daarvan onnodige vertraging zou veroorzaken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummers: C/16/519989 / FA RK 21-844
C/16/537184 / FA RK 22-546
Beschikking van 26 januari 2023
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna te noemen: vrouw,
advocaat: mr. A.G. Hendriks,
tegen
[de man] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna te noemen: man,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft in deze procedure op 10 januari 2022 en op [2022] beschikkingen gewezen. Voor het verloop van de procedure tot dat moment wordt naar die beschikkingen verwezen.
1.2.
De rechtbank heeft daarna van beide partijen een akte uitlaten na beschikking ontvangen. Zij heeft de akte met producties van de vrouw op 13 december 2022 ontvangen en die van de man op 14 december 2022.

2.Waar de procedure nog over gaat

2.1.
De rechtbank heeft bij beschikking van [2022] de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en een beslissing genomen op (een deel van) de nevenverzoeken van partijen. De beslissing over het door de man gestelde vergoedingsrecht samenhangend met zijn voorhuwelijkse investeringen in de woning heeft zij aangehouden. Over dat vergoedingsrecht heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over dat wat in r.o. 3.37. van de beschikking van [2022] is overwogen.
2.2.
De vrouw heeft zich in haar laatste akte niet alleen uitgelaten over dat waartoe zij in de gelegenheid is gesteld, maar ze heeft ook nieuwe verzoeken ingediend. Ze vraagt nu:
I. - primair: de echtelijke woning aan haar toe te delen;
- subsidiair: te bepalen dat de voorhuwelijkse investeringen van partijen in de woning in de beperkte gemeenschap zijn gevallen en dat vanuit de opbrengst van de woning na aflossing van de hypotheek en verkoopkosten:
o aan haar een bedrag toekomt van € 77.884,10 voor haar voorhuwelijkse investeringen in de woning;
o aan haar een bedrag toekomt van € 17.049,33 voor haar tijdens het huwelijk gedane investeringen in de woning;
o aan de man een bedrag toekomt ter hoogte van de helft van zijn voorhuwelijkse investeringen in de woning;
waarna de resterende opbrengst bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld;
- meer subsidiair: te bepalen dat de voorhuwelijkse investeringen van partijen in de woning niet in de beperkte gemeenschap zijn gevallen en dat vanuit de opbrengst van de woning na aflossing van de hypotheek en verkoopkosten:
o aan haar een bedrag wordt vergoed van € 172.817,53;
o aan de man wordt vergoed een bedrag ter hoogte van zijn voorhuwelijkse investeringen in de woning;
waarna de resterende opbrengst bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld;
II. dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de kosten van het herstel van de verwarming en de lekkage van de woning;
III. dat de man volledig draagplichtig is voor de kosten van het inschakelen van de externe expert voor het toelichten van het door de man ontworpen verwarmingssysteem en het beantwoorden aan de voorwaarden van de verzekering om tot schadeherstel te komen;
IV. dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de energiekosten van de woning per ingang van het nieuwe energiecontract (5 oktober 2022).
Op deze verzoeken komt de rechtbank in r.o. 3.8. e.v. terug.

3.De verdere beoordeling

Voorhuwelijkse investeringen in de woning
3.1.
De man maakt aanspraak op een vergoeding voor zijn voorhuwelijkse investeringen met privévermogen in de woning van partijen in [plaats] . De rechtbank zal bepalen dat hem een vergoedingsrecht toekomt op de vrouw van € 191.826,70.
Artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
3.2.
Voor het doen ontstaan van een vergoedingsrecht heeft de man in zijn laatste akte expliciet gewezen op artikel 1:87 BW. De vrouw schrijft in haar akte dat zij nog wil reageren op deze grondslag. De rechtbank zal haar daartoe niet in de gelegenheid stellen. Hoewel het tot en met de zitting van 7 september 2022 niet helemaal duidelijk was wat de grondslag is voor het door de man gestelde vergoedingsrecht, was wel evident dat artikel 1:87 BW dat niet kan zijn. Partijen waren ten tijde van de door de man gestelde investeringen immers nog niet gehuwd, waardoor de vermogensrechtelijke verhouding tussen hen niet werd bepaald door de regels van titel 6 t/m 8 van boek 1 BW. Die regels lenen zich ook niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen samenwoners (zie HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707).
De eisen van redelijkheid en billijkheid
3.3.
Voor het doen ontstaan van een vergoedingsrecht heeft de man zich ook beroepen op de eisen van redelijkheid en billijkheid, wat de vrouw ook zo opgevat heeft. Kennelijk hebben partijen het oog op het bepaalde in artikel 3:166 lid 3 in samenhang met artikel 6:2 BW. De woning behoorde, voorafgaand aan het huwelijk, tot een ‘eenvoudige’ gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW. Krachtens lid 3 van dat artikel dienen partijen, als deelgenoten, zich ten opzichte van elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid en kan een tussen hen geldende regel niet van toepassing zijn voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Gelet hierop kunnen de eisen van de redelijkheid en billijkheid een zelfstandige grondslag bieden voor het door de man gestelde vergoedingsrecht. De vrouw heeft in haar laatste akte (en ook in haar eerdere processtukken) uitvoerig uiteengezet waarom zij van mening is dat de eisen van redelijkheid en billijkheid geen grondslag kan vormen voor een aan de man toekomend vergoedingsrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is de vrouw hiermee voldoende in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de toepassing van dat leerstuk in het kader van het door de man gestelde vergoedingsrecht.
3.4.
Anders dan de vrouw vindt, is de rechtbank van oordeel dat de man ten aanzien van zijn voorhuwelijkse investeringen in de
koopvan de woning een vergoedingsrecht toekomt. Partijen hebben de woning gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, gekocht. Zij hebben over de koop geen afspraken gemaakt. Partijen waren ten opzichte van de verkoper van de woning hoofdelijk aansprakelijk voor de voldoening van de voor de verkrijging van de woning verschuldigde koopsom en kosten (van € 383.769,59 zoals blijkt uit de afrekening van de notaris van 9 juni 2017), waarbij zij op grond van artikel 6:10 lid 1 BW in hun onderlinge verhouding ieder verplicht zijn om voor het deel dat hen aangaat, de helft, in de schuld en de kosten bij te dragen.
De koopsom en de kosten van de verkrijging van de woning zijn geheel, althans voor een bedrag van € 383.711,50 betaald uit privévermogen van de man. Dit staat tussen partijen niet (meer) ter discussie. De man heeft daardoor ten tijde van de verkrijging van de woning
(€ 383.711,50 - (€ 383.769,59 / 2) =) € 191.826,70 meer voldaan dan waartoe hij gehouden was. Dat betekent dat hij op grond van artikel 6:10 lid 2 BW een regresvordering op de vrouw heeft van dat bedrag. De hoogte van de vergoeding is nominaal, omdat de beleggingsleer (artikel 1:87 BW) bij samenwoners niet geldt. Het vergoedingsrecht van de man voor zijn investering in de koop van de woning is een voorhuwelijkse privévordering van hem. Gelet op artikel 1:94 BW is deze vordering als gevolg van het huwelijk niet in de gemeenschap van partijen gevallen.
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank komt noch de man, noch de vrouw een vergoedingsrecht toe wat betreft de door hen gestelde voorhuwelijkse investeringen in de
verbouwing/renovatievan de woning. Artikel 3:172 BW bepaalt dat partijen in dezelfde evenredigheid moeten bijdragen aan uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de woning zijn verricht. Hieronder vallen uitgaven voor het gewoon onderhoud of behoud van de woning die geen uitstel konden lijden. Uitgaven ter verbetering van de woning vallen niet onder de bepalingen van dit artikel. Uit dat wat door partijen is gesteld, ook met verwijzing naar de producties, is niet af te leiden met welk doel de door hen gestelde uitgaven voor de woning zijn gedaan. Evenmin is uit de stellingen en de processtukken af te leiden in hoeverre daadwerkelijk privévermogen aan de uitgaven zijn besteed. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of sprake is van uitgaven als bedoeld in artikel 3:172 BW waarin partijen niet in evenredigheid hebben bijgedragen. Voor zover de vrouw heeft willen aanvoeren dat zij geen toestemming voor de uitgaven van de man voor de verbouwing/renovatie van de woning heeft gegeven, geldt dat het dan op haar weg had gelegen om de uitgaven voor de woning te verhinderen. Dat zij dit heeft nagelaten, komt voor haar eigen risico.
3.6.
Voor zover de vrouw heeft willen zeggen dat de man geen (of een lagere) aanspraak kan maken op een vergoeding, omdat zij tijdens het huwelijk (ook) heeft geïnvesteerd in de verbouwing/renovatie van de woning, oordeelt de rechtbank dat de vrouw hiertoe gelet op artikel 1:87 lid 2, onderdeel b BW onvoldoende heeft gesteld. Zij stelt wel dat beide partijen tijdens het huwelijk in de verbouwing/renovatie van de woning hebben geïnvesteerd, maar ze neemt geen standpunt in over de verhouding van deze investeringen en stelt evenmin of en zo ja, met welk bedrag de waarde van de woning door die investeringen is gestegen of gedaald.
3.7.
Volgens de vrouw gedraagt de man zich negatief ten opzichte van haar. Misschien is dat zo (partijen lijken in elk geval in een treurige vechtscheiding beland te zijn), maar het is niet relevant voor de beoordeling van het door hem gevraagde vergoedingsrecht.
De aanvullende verzoeken van de vrouw
3.8.
De rechtbank begrijpt het primaire verzoek onder I. als een verzoek terug te komen op een bindende eindbeslissing. Zij zal dit verzoek afwijzen. Als een rechter in een tussenvonnis of -beschikking over een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, dan is de regel dat de rechter hieraan is gebonden en dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen. Dit is alleen anders als de eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
In r.o. 3.23. en in punt 4.3.1. van het dictum van de beschikking van [2022] is een bindende eindbeslissing genomen over de wijze van verdeling van de woning. De woning moet worden verkocht en partijen waren het daar trouwens ook over eens. Door de vrouw is niet gesteld, noch is anderszins gebleken, dat deze beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
3.9.
Het subsidiaire en meer subsidiaire verzoek onder I. zal de rechtbank eveneens afwijzen. Hierbij verwijst zij naar wat zij hiervoor over het vergoedingsrecht van de man heeft overwogen.
3.10.
De rechtbank zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoeken genoemd onder II. tot en met IV. op grond van artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Deze verzoeken hebben geen betrekking op de verdeling van de gemeenschap en, voor zover zij al enige samenhang vertonen met de echtscheidingsprocedure, leidt de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van de procedure.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de man een vergoedingsrecht toekomt jegens de vrouw van € 191.826,70,
4.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.3.
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar aanvullende verzoeken onder II. tot en met IV.,
4.4.
wijst af dat wat meer of anders is verzocht.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. M.E. Heinemann, (kinder)rechter, in samenwerking met mr. K.A.H. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.