ECLI:NL:RBMNE:2023:151

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 januari 2023
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
UTR - 22 _ 1240
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure inzake verzoek om gegevensverwijdering op grond van de AVG

In deze zaak heeft verzoeker op 3 september 2020 aan de korpschef van politie verzocht om bepaalde gegevens te verwijderen op basis van de artikelen 17 en 21 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Dit verzoek werd op 7 januari 2021 afgewezen. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 26 mei 2021, heeft verzoeker op 23 november 2021 opnieuw een verzoek ingediend, dat door verweerder op 16 december 2021 niet in behandeling werd genomen, omdat het een gelijkluidende aanvraag betrof. Verweerder heeft de beslistermijn opgeschort om verzoeker de kans te geven nieuwe feiten of omstandigheden te melden. Verzoeker heeft hierop gereageerd en verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit. Op 18 februari 2022 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen. Verweerder heeft op 2 maart 2022 het verzoek opnieuw afgewezen en op 25 april 2022 vastgesteld dat verzoeker geen recht had op een dwangsom. Verzoeker heeft zijn beroep op 23 juni 2022 ingetrokken en verzocht om een proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 21 september 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van verzoeker aanwezig was en verweerder zich afmeldde.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek om proceskostenvergoeding terecht was, omdat het beroep tegen het niet tijdig beslissen terecht was ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn niet op goede gronden was opgeschort door verweerder. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op €837,- en het griffierecht van €184,- aan verzoeker toegewezen. De uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer en is openbaar uitgesproken op 13 januari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1240

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2023 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. W. de Klein),
en

de korpschef van politie, verweerder.

Inleiding

Verzoeker heeft op 3 september 2020 aan verweerder verzocht om bepaalde gegevens te verwijderen op grond van de artikelen 17 en 21 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Verweerder heeft bij besluit van 7 januari 2021 het verzoek op grond van de AVG afgewezen.
Deze rechtbank heeft op 26 mei 2021 uitspraak [1] gedaan in het beroep van verzoeker tegen het besluit van 7 januari 2021.
Verzoeker heeft op 23 november 2021 opnieuw aan verweerder verzocht om bepaalde gegevens te verwijderen op grond van de artikelen 17 en 21 van de AVG.
Verweerder heeft op 16 december 2021 besloten om de aanvraag op grond van de artikelen 4:5 en 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet te behandelen, omdat het gaat om een gelijkluidende aanvraag waarop reeds is beslist. Verweerder heeft onder toepassing van artikel 4:15 van de Awb de beslistermijn opgeschort met een termijn van drie weken om verzoeker in de gelegenheid te stellen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Verzoeker heeft op 24 december 2021 gereageerd en aangegeven dat de beslistermijn niet kan worden opgeschort en heeft verweerder in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een besluit.
Verzoeker heeft op 18 februari 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek.
Verweerder heeft bij besluit van 2 maart 2022 (met dagtekening 29 december 2021) het verzoek op grond van de AVG afgewezen.
Verweerder heeft bij beschikking van 25 april 2022 vastgesteld dat verzoeker geen recht heeft op een dwangsom.
Verzoeker heeft bij brief van 23 juni 2022 het beroep ingetrokken en aan de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot een proceskostenvergoeding.
Verweerder heeft op 14 juli 2022 gereageerd op het verzoek van verzoeker om een proceskostenvergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 21 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker. Verweerder heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank stelt vast dat uitsluitend ter beoordeling voorligt, het verzoek van verzoeker om verweerder te veroordelen in de proceskosten die hij heeft gemaakt in het kader van het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 23 november 2021. Voor vergoeding van de proceskosten is de vraag van belang of hij dat beroep niet-tijdig terecht heeft ingesteld.
2. Voor de beantwoording van deze vraag is relevant of verweerder toepassing heeft mogen geven aan artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb in combinatie met artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb en dus of de termijn voor het nemen van een besluit terecht is opgeschort met in dit geval drie weken. Als verweerder de termijn niet heeft mogen opschorten dan heeft verzoeker verweerder terecht in gebreke gesteld en bestaat er recht op vergoeding van de proceskosten. Niet in geschil is namelijk dat een beslistermijn van één maand gold en dat de beslistermijn dus tot 23 december 2021 liep (dit volgt uit artikel 34 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG)). Als de opschorting terecht is dan heeft verzoeker verweerder te vroeg in gebreke gesteld. De beslistermijn liep dan namelijk tot 6 januari 2022. Het beroep dient in dat geval niet-ontvankelijk te worden verklaard en verzoeker heeft geen recht op vergoeding van de proceskosten.
3. Verzoeker betoogt dat verweerder de beslistermijn niet heeft mogen opschorten op grond van de artikelen 4:5 en 4:15 van de Awb, omdat deze artikelen toepassing missen. Primair brengt verzoeker naar voren dat er geen sprake is van een aanvraag in de zin van de Awb, omdat artikel 21 van de AVG het recht op
bezwaarregelt. Dit betekent dat niet hoofdstuk 4, maar hoofdstuk 6 van de Awb van toepassing is. Subsidiair brengt verzoeker naar voren dat de artikelen 4:5 en 4:15 van de Awb niet van toepassing zijn gelet op de strekking van deze artikelen. Er kan geen sprake zijn van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. In artikel 21, eerste lid, van de AVG is namelijk bepaald dat de betrokkene
te allen tijdehet recht heeft om bezwaar te maken tegen de verwerking van de hem betreffende persoonsgegevens. De AVG geldt onverkort in iedere lidstaat van de Europese Unie en moet op gelijke wijze worden toegepast. Het opwerpen van formele beletselen als bedoeld in artikel 4:5 en 4:15 van de Awb verdraagt zich hier niet mee.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beslistermijn op goede gronden is opgeschort. Ingevolge artikel 34 van de UAVG is een schriftelijke beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 van de AVG een besluit in de zin van de Awb. Dit betekent dat hoofdstuk 4 van de Awb van toepassing is. Hij mocht daarom opschorten. De beslistermijn eindigde op 6 januari 2022. De ingebrekestelling van 24 december 2021 is daarmee prematuur. Voor zover de e-mail van 21 februari 2022 als ingebrekestelling kan worden aangemerkt, is het besluit binnen twee weken na ontvangst bekend gemaakt en daarom is er geen dwangsom verschuldigd.
5. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker voor een proceskostenvergoeding in aanmerking komt, omdat het beroep tegen het niet tijdig beslissen terecht is ingesteld. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
6. De rechtbank overweegt eerst dat het betoog van eiser dat verweerder de artikelen 4:5 en 4:6 van de Awb niet heeft kunnen toepassen omdat er geen sprake is van een aanvraag maar van het maken van bezwaar, niet slaagt. In artikel 34 van de UAVG is bepaald dat een schriftelijke beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 van de verordening geldt als een besluit in de zin van de Awb. Dit betekent dus dat het verzoek op grond van artikel 21 van de AVG als een aanvraag in de zin van hoofdstuk 4 van de Awb kan worden aangemerkt.
7. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder de beslistermijn niet heeft mogen opschorten. Verweerder heeft dat gedaan op grond van de artikelen 4:5 in combinatie met artikel 4:15 van de Awb, waarbij in het kader van de toepassing van 4:6 van de Awb om informatie is gevraagd . Verweerder stelt dat er sprake was een gelijkluidende aanvraag waarop eerder al negatief was beslist en verzoeker geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag had gelegd. De rechtbank is het eens met eiser dat het bepaalde in de artikelen 4:5, 4:6 en 4:15 van de Awb niet goed verenigbaar is met het in de AVG neergelegde uitgangspunt dat betrokkene te allen tijde het recht heeft om bezwaar te maken tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens, tenzij sprake is van misbruik van recht [2] . Ook kent de AVG een eigen opschortingsregel [3] . Hieraan heeft verweerder geen toepassing gegeven. Dit betekent dat de ingebrekestelling van 24 december 2021 niet prematuur is. Dit betekent dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van verzoeker terecht is ingesteld en dat verzoeker voor een proceskostenvergoeding in aanmerking komt.
8. De rechtbank stelt de proceskosten van verzoeker die verweerder moet betalen vast op €837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden wordt een wegingsfactor van 0,5 toegepast.
9. Verweerder moet ook het griffierecht van € 184,- aan verzoeker betalen (artikel 8:41, zevende lid, van de Awb).

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder tot betaling van € 837,- aan proceskosten. Verweerder moet dit bedrag betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Artikel 21, eerste lid en artikel 12, vijfde lid, van de AVG.
3.Artikel 12, derde lid, van de AVG.