ECLI:NL:RBMNE:2023:1494

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
9279865 EL 21-25
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gedaagde over betalingsverplichtingen en rechtsgeldigheid van leaseovereenkomsten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een effectenleaseovereenkomst tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en de gedaagde partij. De gedaagde heeft twee leaseovereenkomsten ondertekend, maar heeft de restschulden niet betaald na beëindiging van de overeenkomsten in 2007. DEXIA heeft de gedaagde uitgenodigd voor een gesprek om het dossier af te ronden, maar de gedaagde heeft hier niet op gereageerd. DEXIA vordert betaling van een bedrag van € 2.860,36, vermeerderd met wettelijke rente, en een verklaring voor recht dat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan. De gedaagde voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van DEXIA.

De rechtbank oordeelt dat er sprake is van huurkoop en dat DEXIA haar zorgplichten heeft geschonden, waardoor de gedaagde schade heeft geleden. De rechtbank stelt vast dat de vorderingen van DEXIA niet zonder meer toewijsbaar zijn, maar dat de gedaagde nog een bedrag aan DEXIA moet betalen. De rechtbank compenseert de proceskosten en verklaart voor recht dat DEXIA aan haar verplichtingen heeft voldaan. Het vonnis is uitgesproken door kantonrechter M. Engelbert-Clarenbeek op 12 januari 2023.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Amersfoort
Zaaknummer: 9279865 EL 21-25
vonnis van de kantonrechter d.d. 12 januari 2023,
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen
[gedaagde] , mede h.o.d.n. [handelsnaam] ,
wonende [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.
1.
De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 mei 2021;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek;
  • de rolmededeling van 16 juni 2022;
  • de akte uitlaten jurisprudentie van Dexia;
  • de antwoordakte van [gedaagde] .
1.2. Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stonden vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
[contractnummer 1]
16-12-1999
Profit Effect
120 mnd
€ 19.876,00
II.
[contractnummer 2]
21-06-2001
Profit Effect
120 mnd
€ 23.458,70
2.2.
De overeenkomsten zijn op 7 augustus 2007 beëindigd, met een negatief resultaat van € 2.925,71 voor overeenkomst I en € 6.679,23 voor overeenkomst II. Dexia heeft dividendopbrengsten van in totaal € 341,29 met deze resultaten verrekend. [gedaagde] heeft de restschulden niet betaald.
2.3.
Bij brief van 26 maart 2021 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. [gedaagde] heeft hierop niet (inhoudelijk) gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
1. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.860,36, te vermeerderen met de wettelijke rente
- terzake overeenkomst [contractnummer 1] over € 817,15 vanaf 17 augustus 2007 en
- terzake overeenkomst [contractnummer 2] over € 2.043,21 vanaf 17 augustus 2007;
2. zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [gedaagde] c.s. gesloten overeenkomsten met nummers [contractnummer 1] en [contractnummer 2] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde] c.s. verschuldigd is;
3. [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 á 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out- verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak
een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
A. er is sprake van huurkoop;
B. er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
C. Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
D. [gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
E. er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999. Ook stelt [gedaagde] dat door Dexia onvoldoende buitengerechtelijke kosten zijn betaald.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
[gedaagde] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde] .
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt
geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
verjaring
4.9.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] in verband met een schending van artikel 41 NR 1999 inmiddels verjaard is. Dit verweer kan niet worden gevolgd.
In de uitspraken van diverse rechtbanken of in het recente verleden zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op verjaring. Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigde van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat het beroep op verjaring doel treft.
tussenpersoon
4.10.
[gedaagde] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersonen [onderneming 1] en [onderneming 2] . Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersonen niet beschikten over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens – naar de aanbieder wist of behoorde te weten- als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn.
Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.11.
Dexia stelt in haar laatste akte dat op basis van de door de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen wet- en regelgeving, de vraag of een aanbeveling die een tussenpersoon als geschikt voor een afnemer heeft voorgesteld niet los kan worden gezien van het door de tussenpersoon verrichte onderzoek naar de financiële positie, kennis en ervaring en de beleggingsdoelstellingen. Dexia gaat er daarmee ten onrechte van uit dat het genoemde arrest van de Hoge Raad meebrengt, dat een afnemer dient aan te tonen dat de tussenpersoon een geschiktheidsonderzoek heeft uitgevoerd en op basis daarvan de betreffende overeenkomst als geschikt aan de afnemer heeft voorgesteld. Deze lezing van het arrest wordt niet gevolgd. Er kan immers, volgens het arrest, ook sprake zijn van een gepersonaliseerde aanbeveling als de aanbeveling is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer zonder dat deze berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden. Zelfs als in het geheel geen afweging is gemaakt, kan onder omstandigheden sprake zijn van een aanbeveling die - wellicht geheel ten onrechte – door de tussenpersoon is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer (het verkooppraatje).
4.12.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersonen [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies hebben verstrekt, rusten op [gedaagde] . Dat is immers degene die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept.
De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo
mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 - weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.13.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
“ In deze zaak gaat het om [gedaagde] die – op advies van een financieel adviseur van [onderneming 1] B.V. en [onderneming 2] – twee Profit Effect producten van Bank Labouchere heeft afgesloten. Hoewel [gedaagde] de twee overeenkomsten via twee verschillende tussenpersonen (bedrijven) heeft afgesloten, ging het om één adviseur die [gedaagde] beide malen heeft geadviseerd. Het gaat om de heer [A] (hierna te noemen: ‘adviseur’), die in 1999 bij [onderneming 1] B.V. werkzaam was en later voor zichzelf begonnen was en het bedrijf [onderneming 2] heeft gestart. De adviseur was de (inmiddels voormalig) zwager van [gedaagde] . Hij verzorgde al enige tijd financiële zaken voor [gedaagde] . De adviseur regelde met name alle verzekeringen voor [gedaagde] . Hoewel [gedaagde] een eigen adviesbureau had, waarbij hij belastingaangifte verzorgde voor particulieren en kleine bedrijven, had hij in zijn geheel geen verstand van verzekeringen noch beleggingsproducten. Hij vertrouwde daarom volledig op zijn deskundigheid omtrent dat soort zaken.
[gedaagde] was bij zijn (inmiddels voormalig) schoonouders op bezoek. De adviseur was daar ook aanwezig. Hij was reeds op de hoogte van de financiële situatie van [gedaagde] . Zo wist de adviseur dat [gedaagde] een eigen bedrijf had, en in 1996 een huis gekocht had. De adviseur vertelde dat hij een goed product had waarmee [gedaagde] vermogen kon opbouwen, om de hypotheek gedeeltelijk mee af te kunnen lossen. Hier had [gedaagde] wel oor naar. De adviseur vertelde dat het Profit Effect van Bank Labouchere het geschikte product was voor de doelstelling van [gedaagde] . Dit zou namelijk een goed renderend product zijn, doordat in de beste en meest stabiele fondsen zou worden geïnvesteerd. Er zou maandelijks een bedrag moeten worden ingelegd in dit product. De adviseur adviseerde [gedaagde] om NLG 200,- per maand in te leggen in het product. Zoals gezegd had [gedaagde] , ondanks zijn eigen bedrijf, geen kennis nog ervaring van complexe producten die zagen op aandelen. Hij vertrouwde daarom geheel op de deskundigheid van de adviseur die reeds andere financiële zaken voor hem regelde. Zodoende heeft hij het advies van de adviseur opgevolgd. De aanvraag voor het Profit Effect is door de adviseur in orde gemaakt.
Vervolgens is de adviseur nog een keer bij [gedaagde] thuis gekomen om de overeenkomst te ondertekenen. Hij heeft de getekende overeenkomst weer meegenomen.
Een jaar later, wederom bij de (inmiddels voormalig) schoonouders thuis sprak [gedaagde] de adviseur. Inmiddels was de adviseur voor zichzelf begonnen. De adviseur adviseerde [gedaagde] om nog een Profit Effect product af te sluiten van Bank Labouchere. Op die manier zou [gedaagde] op zijn minst de helft van zijn hypotheek moeten kunnen aflossen. Ditmaal adviseerde de adviseur om [gedaagde] NLG 250,- per maand in te leggen. Op die manier zou [gedaagde] zeker zijn doelstelling behalen. Ook ditmaal benadrukte de adviseur dat het om een zeer goed product ging, waarbij in de beste en meest stabiele fondsen werd geïnvesteerd. Ook ditmaal vertrouwde [gedaagde] volledig op de deskundigheid van de adviseur en zodoende heeft hij zijn advies opgevolgd. De aanvraag is wederom door de adviseur in orde gemaakt. Vervolgens is de adviseur ook ditmaal nog een keer bij [gedaagde] thuis gekomen om de overeenkomst te ondertekenen. Hij heeft de getekende overeenkomst weer meegenomen.
De adviseur heeft [gedaagde] nooit geïnformeerd over de specifieke risico’s. Zo heeft hij er nietop gewezen dat met geleend geld werd belegd en dat bij tegenvallende koersontwikkelingen
de inleg geheel verloren kon gaan en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van het effectenleasecontract.”
4.14.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
  • een kopie van de overeenkomst van 16 december 1999 met contractnummer [contractnummer 1] , voorzien van het adviseursnummer: [.] [..] - [onderneming 1] BV;
  • een kopie van het aanvraagformulier van 18 juni 2001 op naam van [gedaagde] met als kantoor/adviseur genoemd [onderneming 2] , [A] en [.] nummer [....] ;
  • een kopie van de overeenkomst van 21 juni 2001 met contractnummer [contractnummer 2] , voorzien van het adviseursnummer: [.] [....] - [onderneming 2] .
4.15.
Dexia betwist dat [gedaagde] een vergunningplichtig advies ontvangen heeft voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst. Zij wijst er op dat nergens uit blijkt of en hoe de zwager met [gedaagde] gesproken heeft in verband met de overeenkomst. [gedaagde] heeft hierop geen nadere onderbouwing aangedragen.
4.16.
Met de onder 4.14 genoemde stukken heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een specifiek op de persoon van [gedaagde] gericht financieel advies van de adviseur van een tussenpersoon om een specifiek effectenleaseproduct met Dexia overeen te komen. [gedaagde] heeft geen enkele onderbouwing gegeven waaruit kan volgen dat de gesprekken met zijn (ex)-zwager niet gevoerd zijn in een normale familiesfeer of als vriendendienst, maar beschouwd moeten worden als door een professionele financieel adviseur gegeven gepersonaliseerde aanbeveling, zoals door de Hoge Raad is bedoeld. Dat een aanvraag via de werkgever/het kantoor van de zwager zijn gedaan, zegt daarvoor onvoldoende, nu dit ook alleen vanwege de provisie aan de zwager kan zijn gegund, zonder dat er professionele werkzaamheden aan vooraf zijn gegaan. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen zijn stellingen nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door verklaringen van [A] of andere familieleden die bij de gesprekken aanwezig zouden zijn geweest. Nu [gedaagde] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
4.17.
[gedaagde] voert verder aan dat hij nog recht heeft op een vergoeding door Dexia in verband met ten onrechte op de eindafrekeningen in rekening gebrachte resterende termijnen. Op de eindafrekening van de overeenkomst met nummer [contractnummer 1] is daarvoor een bedrag van € 2.421,65 in rekening gebracht en op de eindafrekening van de overeenkomst met nummer [contractnummer 2] betreft het € 4.745,87. Dexia heeft deze bedragen in rekening gebracht met een beroep op de algemene voorwaarden, die op de overeenkomsten van toepassing waren. [gedaagde] heeft een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van bovenbedoelde bedingen, onder meer omdat dit volgens hem ‘oneerlijk bedingen’ vormen als bedoeld in de Richtlijn 93/13 EEG (hierna: de Richtlijn).
4.18.
In zijn prejudiciële beslissing van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:773) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een beding in de algemene voorwaarden van Dexia op grond waarvan Dexia in het geval van een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst wegens nalatigheid van de zijde van de wederpartij bevoegd is om zonder meer het onbetaalde restant van de overeengekomen leasesom(men) op te eisen, een beding is dat op grond van de Richtlijn als oneerlijk moet worden beschouwd. Om die reden is de rechter gehouden om een dergelijk beding op grond van artikel 6:233 BW te vernietigen voor zover dit betrekking heeft op termijnen die ten tijde van de beëindiging op grond van die bepaling nog toekomstig waren. Op die termijnen kan dan niet langer op grond van de contractuele Bijzondere
Voorwaarden aanspraak worden gemaakt. Zoals aan (de gemachtigde van) partijen bekend is, is in vele eerdere uitspraken in de afgelopen jaren geoordeeld dat sprake is van oneerlijke bedingen in de zin van de Richtlijn en dat de bedingen die Dexia aanspraak geven op na beëindiging van de overeenkomst nog resterende termijnen dienen te worden vernietigd.
Dexia wordt, zoals daarin ook is beslist, niet gevolgd in haar stelling dat het vervallen van de post contant gemaakte resterende rentetermijnen ook meebrengt dat de toegepaste korting bij de post restant hoofdsom moet komen te vervallen.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:68) volgt dat bij vernietiging van het beding in de (Bijzondere Voorwaarden bij) de overeenkomst Dexia evenmin op grond van de wet aanspraak heeft op gehele of gedeeltelijke vergoeding van de schade die zij door de voortijdige beëindiging van de overeenkomsten heeft geleden.
conclusie
4.19.
Uit het voorgaande volgt dat de post die ziet op de contant gemaakte resterende termijnen in de eindafrekeningen van beide overeenkomsten komt te vervallen. De restschulden zijn in zoverre onjuist berekend. Dit betekent, dat de vorderingen van Dexia die op betaling van (een deel van) de restschuld zien, niet zonder meer toewijsbaar zijn. Ook de verklaring voor recht is nog niet toewijsbaar.
Het door Dexia overgelegde financiële overzicht is inhoudelijk niet door [gedaagde] weersproken, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Ook de eindafrekeningen van de beide overeenkomsten zijn voor het overige niet betwist. Daarmee kan de volgende berekening gemaakt worden:
- met betrekking tot overeenkomst [contractnummer 1] :
Restschuld volgens eindafrekening € 2.925,71
Ten onrechte berekende termijnen
2.421,65 –
Restschuld moet zijn € 504,06
Hiervan komt 2/3 deel (= € 336,04) voor rekening van Dexia en 1/3 deel (= € 168,02) voor rekening van [gedaagde] . Er is € 158,09 verrekend aan dividend, dus [gedaagde] moet nog € 9,93 aan Dexia betalen.
- met betrekking tot overeenkomst [contractnummer 2] :
Restschuld volgens eindafrekening € 6.679,23
Ten onrechte berekende termijnen
4.745,87 -
Restschuld moet zijn € 1.933,36
Hiervan komt 2/3 deel (= € 1.288,91) voor rekening van Dexia en 1/3 deel (= € 644,45) voor rekening van [gedaagde] . Er is € 183,20 aan dividend verrekend, dus dan blijft er nog € 461,25 voor [gedaagde] aan Dexia te betalen.
4.20.
De door Dexia gevorderde verklaring voor recht kan toegewezen worden. De andere vordering van Dexia is toewijsbaar voor deze bedragen. Tegen de door Dexia gevorderde wettelijke rente is geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat deze eveneens toegewezen kan worden. Anders dan [gedaagde] bepleit is een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR: 2019:590.
4.21.
Nu beide partijen op onderdelen in het gelijk worden gesteld, bestaat aanleiding de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Dexia van € 471,18, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 17 augustus 2017 tot de dag van algehele betaling,
5.2.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met de nummers [contractnummer 1] en [contractnummer 2] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
5.3.
compenseert de proceskosten, zodanig dat iedere partij met de eigen kosten belast blijft,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek, kantonrechter en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.