In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in [woonplaats]. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 957.000,- per 1 januari 2021, wat door eiser werd betwist. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en voerde aan dat de referentiewoningen niet goed vergelijkbaar waren, omdat ze verder weg lagen. De rechtbank oordeelde echter dat de referentiewoningen, ondanks hun afstand, voldoende vergelijkbaar waren en dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was.
Daarnaast voerde eiser aan dat de waardering in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat vergelijkbare woningen in de buurt lager waren gewaardeerd. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning op een juiste manier had vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser kreeg geen gelijk en het griffierecht werd niet teruggegeven.
De uitspraak benadrukt het belang van de taxatiematrix en de vergelijkbaarheid van referentiewoningen in WOZ-zaken, evenals de strikte eisen die aan het beroep op het gelijkheidsbeginsel worden gesteld.