In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, betwistte de vastgestelde waarde van € 269.000,- voor zijn woning aan de [adres 1] in [woonplaats], die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de staat van onderhoud, de kwaliteit en de voorzieningen van de woning. Hij voerde aan dat een deel van zijn perceel illegaal was en dat er een erfdienstbaarheid op rustte, waardoor de objectafbakening niet correct was. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 22 maart 2023, waarbij zowel eiser als de heffingsambtenaar zich lieten vertegenwoordigen.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar aannemelijk moest maken dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende vergelijkbare referentiewoningen had gekozen en dat de objectafbakening correct was. Eiser's argumenten over de slechte staat van de woning en de aanwezigheid van asbest op het dak van de buren werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en dat de redelijke termijn niet was overschreden, waardoor eiser geen recht had op schadevergoeding. Het beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.