ECLI:NL:RBMNE:2023:1358

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
C/16/531748 / HA ZA 21-809
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding samenwerkingsovereenkomst tussen kapper en haarcosmetisch bedrijf wegens niet-betalen huur/gebruiksvergoeding

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een samenwerkingsovereenkomst tussen een kapper en een haarcosmetisch bedrijf. De overeenkomst, die liep van 1 augustus 2018 tot 31 december 2023, werd door de kapper op 28 juni 2021 ontbonden vanwege het niet betalen van de gebruiksvergoeding door het haarcosmetisch bedrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen elkaar nog bedragen verschuldigd zijn. De kapper heeft recht op een schadevergoeding van € 27.752,20, die door de rechtbank aan het haarcosmetisch bedrijf is opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de kapper terecht de overeenkomst heeft ontbonden, ondanks het beroep van het haarcosmetisch bedrijf op Covid-19 als onvoorziene omstandigheid. De rechtbank concludeert dat de tekortkomingen van het haarcosmetisch bedrijf de ontbinding rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook de vorderingen van het haarcosmetisch bedrijf in reconventie afgewezen, omdat deze door verrekening teniet zijn gegaan. De proceskosten zijn toegewezen aan de kapper, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de procedure is aangemerkt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/531748 / HA ZA 21-809
Vonnis van 5 april 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. H.A.A. Voermans te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. drs. E.J.H. Gielen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 november 2023 met producties 1 tot en met 10,
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties 1 tot en met 9,
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 11 tot en met 17,
  • de akte houdende aanvullende productie 18 van [eiser] ,
  • de akte houdende overlegging aanvullende producties 10 tot en met 13 van [gedaagde] ,
  • de akte houdende eisvermeerdering van [gedaagde] .
1.2.
Op 24 januari 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er gezegd is en de advocaten van [eiser] en [gedaagde] hebben pleitaantekeningen overgelegd. Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[eiser] heeft een heren- en dameskapsalon in [vestigingsplaats] . [gedaagde] is een onderneming die handelt in haarcosmetische producten en kappersbenodigdheden en zich bezighoudt met het ontwerpen en verzorgen van de inrichting van kapsalons. Partijen zijn een samenwerkingsovereenkomst aangegaan voor de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 december 2023. De overeenkomst is echter tussentijds beëindigd. In deze zaak gaat het over de manier waarop de overeenkomst tussentijds is geëindigd en de (financiële) gevolgen daarvan.
2.2.
De rechtbank komt tot de conclusie dat [eiser] en [gedaagde] elkaar over en weer nog bedragen verschuldigd zijn. De rechtbank vindt dat het [eiser] vrij stond om op 28 juni 2021 de samenwerkingsovereenkomst te ontbinden en dat hij daarom terecht aanspraak maakt op schadevergoeding. Daar staat echter tegenover dat [gedaagde] nog vorderingen heeft op [eiser] op grond van de samenwerkingsovereenkomst. Onder de streep heeft [eiser] recht op betaling van een bedrag van € 27.752,20. De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen dit bedrag aan [eiser] te betalen. Deze beslissing wordt hierna toegelicht.
De samenwerkingsovereenkomst
2.3.
Partijen hadden op grond van de samenwerkingsovereenkomst verschillende verplichtingen ten opzichte van elkaar. Een van de afspraken was dat [eiser] gedurende de looptijd van de overeenkomst ten behoeve van zijn kapsalon met korting (40%) uitsluitend de producten van [gedaagde] zou inkopen (met uitzondering van producten die gebruikt worden voor ‘
black hair’ en grof krullend haar) en dat [gedaagde] deze producten aan [eiser] zou verkopen en leveren. [eiser] heeft zich daarbij verplicht tot een minimale afname van producten van € 20.000,00 exclusief btw per jaar. Voor het geval [eiser] in een bepaald jaar niet aan de minimale afnameverplichting zou voldoen, kon [gedaagde] 20% van het verschil tussen de werkelijke inkopen in dat jaar en het afgesproken bedrag van € 20.000,00 bij [eiser] in rekening brengen.
2.4.
Uit de samenwerkingsovereenkomst volgt verder dat [gedaagde] het haar taak achtte om [eiser] als [naam] te ondersteunen in zijn verdere ontwikkeling en dat [eiser] hiervoor een pakket aan ondersteunende zaken, bestaande uit marketing, management en educatie zou ontvangen. [eiser] heeft daarnaast van [gedaagde] als ‘Gouden Welkom’ een bedrag van € 27.500,00 ontvangen, naar eigen inzicht te besteden.
2.5.
Een andere afspraak die partijen hebben gemaakt is dat [gedaagde] tegen een vergoeding gebruik zou gaan maken van de kapsalon van [eiser] voor het verzorgen van trainingen aan [gedaagde] -professionals (zoals workshops over styling en kleuren). Dit zou plaatsvinden op vooraf afgestemde data en tijdstippen, op dagen dat de kapsalon gesloten is. In de overeenkomst staat hierover:
(…)
Artikel 7 – Cursuslocatie en vergoeding
7.1
ONDERNEMER stelt zijn salon aan de [adres] te [plaats] beschikbaar als cursuslocatie voor [gedaagde] . Deze trainingen worden verzorgd door een van de vaktechnische medewerkers van [gedaagde] .
7.2
[gedaagde] betaalt ONDERNEMER jaarlijks een vaste huursom, zijnde EUR 20.000,- , voor het gebruik van de salon van ONDERNEMER als cursuslocatie.
7.3
De huurperiode start vanaf 1 januari 2019 en wordt vooraf uitgekeerd.
(…)’
2.6.
De salons in Nederland waar dergelijke trainingen worden gegeven worden door [gedaagde] ‘ [naam] ’ genoemd.
2.7.
Over de duur en beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst zijn partijen het volgende overeengekomen:
‘14.4 ONDERNEMER heeft het recht deze Samenwerking met onmiddellijke ingang buitengerechtelijk te ontbinden middels een schriftelijke aan [gedaagde] gerichte verklaring in geval van ernstige tekortkoming door [gedaagde] op grond van deze Samenwerkingsovereenkomst, met dien verstande dat ONDERNEMER aan [gedaagde] altijd een schriftelijke kennisgeving heeft gestuurd en [gedaagde] heeft opgedragen om de tekortkoming(en) te herstellen binnen een termijn van 30 dagen.
14.5
Na beëindiging van deze Samenwerkingsovereenkomst vervallen alle rechten en verplichtingen van partijen, tenzij expliciet anders overeengekomen in deze Samenwerkingsovereenkomst of volgt uit de aard van de bepalingen. Door de beëindiging worden partijen echter niet ontheven van hun verplichtingen om bedragen te voldoen die reeds verschuldigd zijn of met ingang van of na de datum van beëindiging worden, of van andere verplichtingen die vóór beëindiging of als gevolg daarvan zijn ontstaan.
(…)
14.8
[gedaagde] heeft het recht om na beëindiging van deze Samenwerkingsovereenkomst en/of ontbinding de nog te betalen bedragen door ONDERNEMER direct opeisbaar te stellen.
(…)
14.9
Ingeval van beëindiging van deze Samenwerkingsovereenkomst voor de overeengekomen einddatum (artikel 14.1) dient ONDERNEMER - ongeacht de reden voor beëindiging of wie tot beëindiging is overgegaan – het totaal toegekende bedrag van het “Gouden Welkom” (artikel 6.3) per direct terug te betalen aan [gedaagde] . Ieder verstreken jaar binnen de contractperiode resulteert in een afname van € 5000,- van de hoofdsom.
(…)’
De periode maart 2020-juli 2021, de tussentijdse beëindiging van de samenwerking
2.8.
De kapsalon van [eiser] was vanwege de maatregelen in verband met Covid-19 in de periode van 23 maart 2020 tot 1 juni 2020 gesloten. [gedaagde] heeft [eiser] in een email van 24 maart 2020 laten weten dat in die periode ook geen cursussen gegeven zullen worden. Alle cursussen voor de ‘ [naam] ’ tot en met 1 juni 2020 heeft zij geannuleerd.
2.9.
Vanaf half december 2020 tot maart 2021 was de kapsalon opnieuw gesloten vanwege de maatregelen in verband met Covid-19. In de tussenliggende periode hebben wel cursussen plaatsgevonden in de kapsalon van [eiser] .
2.10.
Op 5 november 2020 om 9.00 uur was er een gesprek tussen enerzijds [eiser] en anderzijds de heer [A] en mevrouw [B] van [gedaagde] . De stellingen van partijen over de inhoud van dit gesprek lopen uiteen. Volgens [gedaagde] is de manier waarop de samenwerking tussen partijen verliep inhoudelijk besproken en is aan de orde geweest wat niet goed ging en hoe het verder moest. Daarbij is volgens haar afgesproken dat de kapsalon vanaf 2021 niet langer zou worden gebruikt voor de [naam] en de afgesproken huur daarom zou worden beëindigd. [eiser] stelt dat het gesprek op 5 november 2020 enkel een kennismakingsgesprek was tussen hem en [A] , de nieuwe manager van [gedaagde] , en dat met geen woord is gesproken over beëindiging van het gebruik van de kapsalon als cursuslocatie.
2.11.
Op 3 december 2020 heeft [gedaagde] educatiematerialen voor de trainingen van [naam] , waaronder een kast met standaarden, weggehaald uit de kapsalon van [eiser] .
2.12.
In een email van 5 januari 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde] laten weten dat hij vooraf niet op de hoogte is gesteld van het weghalen van de materialen en heeft hij haar gevraagd om een toelichting. [eiser] heeft daarbij opgemerkt dat hem is opgevallen dat zijn kapsalon, in tegenstelling tot de twee voorgaande jaren, niet genoemd wordt in de lijst van locaties van de ‘ [naam] ’. Een reactie van [gedaagde] bleef uit. [eiser] heeft vervolgens in een email van 26 januari 2021 opnieuw gevraagd om een reactie.
2.13.
Op 2 februari 2021 en 24 februari 2021 heeft digitaal overleg plaatsgevonden tussen partijen. Op 28 april 2021 hebben zij tijdens een fysieke bijeenkomst met elkaar gesproken. Dit gesprek ging over de samenwerking, de afnameverplichting van de producten van [gedaagde] en de vergoeding voor het gebruik van de salon van [eiser] als cursuslocatie.
2.14.
In een email van 24 mei 2021 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd om de door haar verschuldigde vergoeding voor het gebruik van de cursuslocatie voor 2021, het bedrag van € 20.000,00, alsnog te voldoen. [gedaagde] heeft hier niet op gereageerd. Evenmin is de vergoeding betaald.
2.15.
In een email van 28 juni 2021 heeft [eiser] de samenwerking met [gedaagde] ontbonden met een beroep op artikel 14.4 van de samenwerkingsovereenkomst. [eiser] heeft daarbij aanspraak gemaakt op betaling van de overeengekomen gebruiksvergoeding.
2.16.
[gedaagde] heeft in een brief van 1 juli 2021 haar reactie gegeven. Zij stelt dat [eiser] geen grond had om tot ontbinding van de samenwerkingsovereenkomst over te gaan. Dit licht zij als volgt toe:
‘Op grond van artikel 7.2 van de samenwerkingsovereenkomst betalen wij u een vast bedrag van € 20.000,00 per jaar voor het gebruik van uw salon als cursuslocatie. Vanwege Covid-19 hebben wij uw salon in 2020 en 2021 nauwelijks kunnen gebruiken. In 2020 is slechts zevenmaal van de salon gebruik gemaakt en in 2021 helemaal niet. Wij hebben derhalve nauwelijks huurgenot gehad en in 2020 wel een bedrag van € 20.000,00 aan u voldaan. Op basis van recente rechtspraak geldt dat de gevolgen van Covid-19 gelijkelijk tussen de verhuurder en huurder verdeeld dienen te worden. Dit brengt met zich dat de huurprijs van € 10.000,00 per jaar redelijk geacht mag worden. Nu wij in 2020 reeds € 20.000,00 aan u hebben betaald, geldt derhalve dat wij de huur over 2020 en 2021 volledig hebben voldaan. En zelfs teveel nu er pas een half jaar van 2021 is verstreken.’
2.17.
Tegelijkertijd geeft [gedaagde] in de brief aan dat zij het einde van de samenwerking met [eiser] accepteert omdat zij de samenwerking niet wenst voort te zetten. [gedaagde] vordert op grond van de artikelen 14.8 en 14.9 van de samenwerkingsovereenkomst gedeeltelijke terugbetaling van het “Gouden Welkom”, te weten een bedrag van € 17.500,-. Daarnaast maakt zij op grond van artikel 4.4. van samenwerkingsovereenkomst aanspraak op een bedrag van € 9.956,20 omdat [eiser] gedurende de contractperiode niet heeft voldaan aan de minimale afnameverplichting .

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 51.319,00, vermeerderd met rente en (na)kosten.
3.2.
Volgens [eiser] heeft hij de samenwerkingsovereenkomst op 28 juni 2021 rechtsgeldig ontbonden omdat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichting tot betaling van de gebruiksvergoeding van € 20.000,00 voor 2021. Hij stelt dat [gedaagde] verplicht is om een bedrag van (in totaal) € 51.319,00 aan hem te betalen wegens geleden schade. Dit bedrag is door [eiser] in de dagvaarding als volgt gespecificeerd:
gederfde gebruiksvergoeding 2021 t/m 2023 € 60.000,00
-/- compensatie afnameverplichting € 9.956,00
-/- eventueel terugbetaling Gouden Welkom € 10.000,00
schade vanwege terugbetaling Gouden Welkom € 10.000,00
buitengerechtelijke kosten
€ 1.275,00
Totaal € 51.319,00
3.3.
[gedaagde] heeft de rechtsgeldigheid van de ontbinding bestreden. Zij betwist dat zij tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen. Volgens [gedaagde] heeft zij in haar brief van 1 juli 2021 het einde van de samenwerking geaccepteerd en aangegeven over te willen gaan tot de financiële afwikkeling omdat [eiser] structureel zijn verplichtingen niet nakwam en er geen verbetering was te voorzien.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert, na vermeerdering van eis, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen:
  • tot betaling van € 9.956,00 wegens het niet nakomen van de jaarlijkse contractuele minimale afnameverplichting, vermeerderd met rente,
  • primair: om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 10.000,00 aan te veel betaalde huursom over het kalenderjaar 2020, vermeerderd met rente,
subsidiair: om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 5.000,00 aan te veel betaalde huursom over de kalenderjaren 2020 en 2021, vermeerderd met rente,
  • om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 17.500,00 als terugbetaling van (het resterende deel van) het Gouden Welkom vermeerderd met rente,
  • om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 10.000,00 aan misgelopen marge over de niet-gerealiseerde minimale afnameverplichting gedurende de resterende looptijd van de overeenkomst, vermeerderde met rente,
  • vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten van [gedaagde] voor deze procedure begroot op € 1.150,00 vermeerde met rente,
  • in de (na)kosten van deze procedure.
3.5.
[gedaagde] heeft in de conclusie van antwoord een beroep gedaan op verrekening. Voor zover geoordeeld wordt dat [eiser] recht heeft op een vergoeding van [gedaagde] , wat zij betwist, moet dit bedrag volgens haar verrekend worden in de zin van artikel 6:127 BW met de vordering die [gedaagde] heeft op [eiser] .
3.6.
[eiser] erkent dat hij, mede veroorzaakt door Covid-19 maatregelen, niet aan de minimale afnameverplichting heeft voldaan en daarom het bedrag van € 9.956,00 aan [gedaagde] verschuldigd is. Maar hij betwist alle overige door [gedaagde] gestelde tekortkomingen en acht zich niet gehouden tot betaling van de gevorderde bedragen.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De vraag in deze zaak is niet of de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen is geëindigd, maar op welke manier dit is gebeurd: (a) heeft [eiser] de overeenkomst op 28 juni 2021 rechtsgeldig ontbonden, of (b) is de overeenkomst geëindigd doordat [gedaagde] daarmee heeft ingestemd in de brief van 1 juli 2021? De beantwoording van deze vraag is van belang voor de gevolgen van het voortijdig beëindigen van de samenwerking. Hierna zal eerst worden uitgelegd waarom de rechtbank vindt dat [eiser] op 28 juni 2021 de samenwerkingsovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op de gevolgen van die ontbinding, waarbij ook de vorderingen van [gedaagde] aan bod komen. Vervolgens wordt achtereenvolgens stilgestaan bij de omvang van de schadevergoeding, de gevorderde wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten, proceskosten en de uitvoerbaar bij voorraad verklaring.
De ontbindingsverklaring van [eiser] is rechtsgeldig
4.2.
Volgens [gedaagde] is van een rechtsgeldige ontbinding door [eiser] op 28 juni 2021 geen sprake. Zij voert daarvoor verschillende redenen aan.
Partijen hebben op 5 november 2020 andere afspraken gemaakt
4.3.
Het belangrijkste verweer van [gedaagde] is dat partijen op 5 november 2020 een van de samenwerkingsovereenkomst afwijkende afspraak gemaakt hebben, inhoudende dat het gebruik van de cursuslocatie beëindigd zou worden. Dit betekent dat zij niet tekort is geschoten in de verplichting tot betaling van de jaarlijkse vergoeding voor het gebruik van de cursuslocatie, aldus [gedaagde] . [eiser] heeft het bestaan van de nadere afspraak nadrukkelijk bestreden. Het lag daarmee op de weg van [gedaagde] om het bestaan daarvan aan te tonen. rechtbank vindt dat zij daarin niet is geslaagd en licht dit als volgt toe.
4.4.
[gedaagde] heeft haar standpunt over de totstandkoming van de afspraak op 5 november 2020 niet met schriftelijke stukken onderbouwd. Kennelijk is er geen gespreksverslag opgesteld van de bespreking op 5 november 2020. Vervolgens heeft [gedaagde] op verschillende voor de hand liggende momenten ook niet gewezen op het bestaan van deze afspraak, die toch ingrijpende gevolgen had voor de samenwerking tussen partijen. In de eerste plaats niet na de e-mails van [eiser] van 5 en 26 januari 2021 aan [gedaagde] over het weghalen van educatiematerialen en het ontbreken van zijn salon in de brochure van de [naam] , en daarna niet na zijn email van 24 mei 2021 die gaat over het uitblijven van de betaling van de gebruiksvergoeding van € 20.000,00 voor 2021. In de brief die [gedaagde] vervolgens op 1 juli 2021 – na de ingeroepen ontbinding – naar [eiser] stuurt wordt ook in het geheel geen melding gemaakt van een afspraak over beëindiging van de gebruiksvergoeding terwijl in die brief wel uitvoerig wordt stilgestaan bij de huursituatie. Dit alles maakt naar het oordeel van de rechtbank dat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat de door [gedaagde] gestelde nadere overeenkomst tot stand is gekomen.
4.5.
[gedaagde] beroept zich nog op twee schriftelijke verklaringen die haar lezing van de bespreking op 5 november 2020 ondersteunen. Dit betreft verklaringen van [A] en van [B] (producties 2 en 4 bij conclusie van antwoord in conventie). Tegenover deze verklaringen staat echter de verklaring van [eiser] , waarin wordt weersproken dat tijdens de bespreking een concrete, nadere afspraak is gemaakt. In het licht hiervan, acht de rechtbank deze verklaringen op zichzelf van onvoldoende gewicht, waarbij de rechtbank ook meeweegt dat het hier om partijverklaringen gaat.
Opschorting wegens niet verstrekken huurgenot
4.6.
Voor het geval de rechtbank niet meegaat in het bestaan van de afspraak van 5 november 2020, heeft [gedaagde] betoogd dat zij betaling van de gebruiksvergoeding mocht opschorten omdat [eiser] tekort schoot en geen huurgenot verstrekte. [gedaagde] heeft dit onderbouwd door te wijzen op een aantal mails waarin de trainers van destijds hun feedback geven over de cursusdagen. In die e-mails klagen de trainers dat de kapsalon niet voldeed aan de verwachtingen, met name niet voor wat betreft de ‘netheid’ van de salon (terugkerende klachten gaan over vieze wasbakken en ramen en achtergelaten rommel). Volgens [eiser] zijn deze klachten ongegrond, te dik aangezet, of later verholpen (zoals met betrekking tot het ontbreken van voldoende warm water).
4.7.
Zelfs als de rechtbank uitgaat van de juistheid van de klachten van de trainers, dan rechtvaardigt dit niet de opschorting van de verschuldigde gebruiksvergoeding. Het gaat hier om klachten die weliswaar vervelend zijn, maar niet zo ernstig dat zij hebben geleid tot een ontzegging van het huurgenot. Daarbij komt dat de klachten dateren van mei en november 2019. Vast staat dat in 2020 diverse trainingen hebben plaatsgevonden. Hiervan heeft [gedaagde] geen feedbackformulieren of evaluaties overgelegd. Tegelijkertijd heeft [eiser] gemotiveerd aangevoerd dat hij sommige klachten toen heeft opgelost (verwarming, warm water). Gelet hierop, heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd voor een geslaagd beroep op opschorting van de (gehele) gebruiksvergoeding begin 2021.
Verlaging gebruiksvergoeding wegens corona (covid-19)
4.8.
[gedaagde] heeft verder aangevoerd dat zij vanwege de onmogelijkheid om gedurende een groot deel van het jaar 2020 fysieke cursussen te plannen als gevolg van covid-19, over dat jaar een lagere gebruiksvergoeding verschuldigd was. Volgens [gedaagde] is het niet meer dan redelijk dat de vergoeding over het jaar 2020 op 50/50 basis tussen partijen wordt verdeeld. Dat heeft tot gevolg dat [gedaagde] begin 2021 al aan haar verplichtingen had voldaan. Begin 2020 had [gedaagde] namelijk het volledige bedrag van € 20.000 al betaald, en de helft hiervan moet dan worden aangemerkt als betaling voor (de eerste helft van) 2021. Volgens [gedaagde] is zij daarom niet tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat ook dit verweer niet op.
4.9.
Het betoog van [gedaagde] is gestoeld op artikel 6:258 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Op grond van 6:258 BW kan de rechter de gevolgen van een huurovereenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Op zichzelf is het juist dat covid-19 als een onvoorziene omstandigheid kan worden gezien en kan leiden tot huurprijsvermindering. De Hoge Raad heeft zich op 24 december 2021 daarover uitgelaten (ECLI:NL:HR:2021:1974). [gedaagde] verwijst in haar stukken ook naar deze uitspraak. Het criterium dat de Hoge Raad in die zaak aanlegt voor huurprijsvermindering is dat de waarde van het gebruiksrecht van het gehuurde zo sterk is verminderd dat de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties van de verhuurder en de huurder in ernstige mate is verstoord (zie randnummer 3.2.5 van voornoemde uitspraak). De Hoge Raad heeft bepaald dat dit in de regel het geval is wanneer een huurder voor zijn omzet afhankelijk is van de komst van publiek en door de coronamaatregelen het gehuurde niet of slechts in geringe mate heeft kunnen exploiteren.
4.10.
Die situatie doet zich in deze zaak niet voor. [gedaagde] gebruikte de salon van [eiser] immers (slechts) als trainingslocatie en niet als verkooppunt. Zij was voor haar omzet dus niet afhankelijk van de komst van publiek naar de salon van [eiser] (op de momenten dat zij die gehuurd had). Ook anderszins valt niet in te zien dat in dit geval sprake is van een ernstige verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties. Het ging voor [gedaagde] om een beperkt aantal trainingen waarvan het bovendien aannemelijk is dat die trainingen later in het jaar konden worden ingehaald.
4.11.
Kortom, het beroep op covid-19 als onvoorziene omstandigheid leidt in dit geval niet tot een wijziging van de samenwerkingsovereenkomst. Dit betekent dat [eiser] [gedaagde] terecht heeft aangesproken op haar verplichting om de gebruiksvergoeding van € 20.000,00 voor het jaar 2021 te betalen, en dat [gedaagde] in verzuim is gekomen door deze gebruiksvergoeding niet te betalen na de sommaties. Naar het oordeel van de rechtbank stond het [eiser] daarna vrij om de samenwerkingsovereenkomst te ontbinden. De verplichting om de gebruiksvergoeding te betalen is (vanuit financieel oogpunt) een wezenlijk onderdeel van de samenwerkingsovereenkomst. De opbrengst daarvan voor [eiser] stond gelijk aan de afnameverplichting die [eiser] had met betrekking tot de afname van producten van [gedaagde] . Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, vindt de rechtbank daarom dat de tekortkoming van [gedaagde] de ontbinding wel rechtvaardigt.
Gestelde tekortkomingen [eiser]
4.12.
[gedaagde] heeft ten slotte aangevoerd dat [eiser] zijn verplichtingen tegenover [gedaagde] niet zou zijn nagekomen. Naast de klachten over de cursuslocatie, verwijt [gedaagde] [eiser] dat hij niet voldeed aan de afnameverplichting (van [gedaagde] producten), concurrerende producten heeft gebruikt in zijn salon, en verfproducten van [gedaagde] zou hebben ontvreemd. [eiser] heeft deze verwijten gemotiveerd bestreden, met uitzondering van het niet voldoen aan de minimale afnameverplichting. Maar zelfs al zou het juist zijn wat [gedaagde] heeft aangevoerd, dan neemt dat niet weg dat zij hier kennelijk geen gevolgen aan heeft verbonden. In het dossier is geen brief of ander stuk te vinden waarin [gedaagde] [eiser] aanspreekt op zijn verplichtingen in dit verband. Zij kan zich dan achteraf niet op deze gestelde tekortkomingen beroepen om onder haar eigen verplichtingen uit te komen.
Gevolgen van ontbinding: wederzijdse ongedaanmakingsverbintenissen en schadevergoeding
4.13.
Op grond van artikel 6:271 BW geldt dat als gevolg van de ontbinding:
  • [eiser] niet meer gehouden was om de kapsalon ter beschikking te stellen voor cursussen;
  • [eiser] geen afnameverplichting meer had voor een deel van 2021, 2022 en 2023;
  • [gedaagde] geen gebruiksvergoeding meer hoefde te betalen; en
  • voor beide partijen ongedaanmakingsverbintenissen ontstonden voor de door hen tot aan de ontbinding ontvangen prestaties.
4.14.
Artikel 6:277 BW bepaalt dat de partij van wie de tekortkoming een grond voor ontbinding heeft opgeleverd verplicht is haar wederpartij de schade te vergoeden die deze lijdt, doordat geen wederzijdse nakoming maar ontbinding van de overeenkomst plaatsvindt. Hierna wordt dit ontbindingsschade genoemd. Over de begroting van de ontbindingsschade heeft de wetgever onder meer opgemerkt: “
De omvang van deze schadevergoeding dient te worden vastgesteld (…) door met elkaar in vergelijking te brengen, enerzijds, de hypothetische situatie waarin de schuldeiser zou hebben verkeerd bij een in alle opzichten onberispelijke wederzijdse nakoming en, anderzijds, de feitelijke situatie waarin de schuldeiser na ontbinding van de overeenkomst verkeert (in voorkomende gevallen: na afwikkeling van de, uit art. 6:271 BW voortvloeiende, verbintenissen tot teruggave dan wel ongedaanmaking).” (Parl. Gesch. Boek 6, p. 1036, geciteerd in Hoge Raad 24 september 2004, ELCI:NL:HR:2004:AP7760). Het peilmoment voor de schade is dus het moment van ontbinding.
Vergoeding voor gebruik cursusruimte
4.15.
Omdat [eiser] terecht een beroep op ontbinding heeft gedaan, kan hij aanspraak maken op ontbindingsschade. Bij het begroten van de schade kijkt de rechtbank eerst naar de resterende huurtermijnen. Dit is een bedrag van € 60.000,00, zoals ook in conventie door hem is gevorderd. Als de samenwerkingsovereenkomst was voortgezet tot het einde van de looptijd (tot en met 2023) had [eiser] dit bedrag immers ontvangen.
De minimale jaarlijkse afnameverplichting na ontbinding
4.16.
De gemiste gebruiksvergoeding over de resterende looptijd is echter niet gelijk aan de door [eiser] geleden schade. Bij de begroting van de schade houdt de rechtbank rekening met de jaarlijkse minimale afnameverplichting waar [eiser] aan had moeten voldoen tot aan het einde van de overeenkomst. In de hypothetische situatie waarin [gedaagde] de gebruiksvergoeding voor het gebruik van salon als cursuslocatie zou hebben doorbetaald, zou [eiser] immers aan de jaarlijks minimale afnameverplichting hebben moeten voldoen. Omdat [eiser] in de jaren voorafgaande aan de ontbinding van de samenwerkingsovereenkomst niet één keer aan deze verplichting heeft voldaan (ook niet voorafgaand aan de coronaperiode), gaat de rechtbank er bij de begroting van de schade van uit dat [eiser] ook in de jaren daarna de afnameverplichting niet gehaald zou hebben. Bij het vaststellen van het bedrag dat [eiser] in dat geval als compensatie aan [gedaagde] verschuldigd was, zal de rechtbank uitgaan van de gemiddelde inkoopwaarde/afname van de jaren 2018, 2019 en 2020 en dit bedrag hanteren voor de jaren 2021, 2022 en 2023.
4.17.
In de jaren 2018, 2019 en 2020 was de werkelijke inkoopwaarde respectievelijk € 6.416,00, € 5.721,00 en € 6.739,00 exclusief btw. Dat is gemiddeld € 6.292,00 exclusief btw per jaar. Uitgaande van een minimale afnameverplichting van € 20.000,00 per jaar is dit een tekort van € 13.708,00 per jaar. Vast staat dat [gedaagde] 20% van het verschil tussen de minimale afnameverplichting en de werkelijke inkoopwaarde bij [eiser] in rekening kon brengen. Dit komt neer op een bedrag van € 2.741,60 per jaar. In totaal is dit € 8.224,80. Dit bedrag komt dus in mindering op de misgelopen gebruiksvergoeding van € 60.000,00. Dit betekent dat de ontbindingsschade van [eiser] uitkomt op € 51.775,20.
Verrekening van tegenvorderingen [gedaagde] op [eiser]
4.18.
[gedaagde] heeft in haar conclusie van antwoord een beroep op verrekening gedaan van haar vorderingen met de vordering van [eiser] . Voor zover het gaat om de vorderingen die [gedaagde] stelt te hebben op [eiser] voor (a) compensatie voor het niet voldoen aan de afnameverplichting gedurende de looptijd van de samenwerkingsovereenkomst, en (b) terugbetaling van het Gouden Welkom, geldt dat dit beroep (deels) slaagt. De rechtbank zal dit hierna toelichten.
De minimale jaarlijkse afnameverplichting vóór ontbinding
4.19.
In de eerste plaats moet rekening worden gehouden met het door [eiser] erkende bedrag van € 9.956,00 dat hij verschuldigd is geworden wegens het niet halen van de jaarlijkse minimale afnameverplichting gedurende de jaren van samenwerking. Vast staat dat [gedaagde] wat dit betreft een tegenvordering heeft op [eiser] .
Terugbetaling Gouden Welkom
4.20.
Naar het oordeel van de rechtbank moet ook rekening worden gehouden met de verplichting van [eiser] om een gedeelte van het door hem ontvangen Gouden Welkom terug te betalen. De tekst van artikel 14.9 van de samenwerkingsovereenkomst is wat dit betreft duidelijk. Daaruit volgt dat als de samenwerkingsovereenkomst voor de overeengekomen einddatum eindigt, [eiser] het Gouden Welkom moet terugbetalen, waarbij het terug te betalen bedrag met € 5.000,- wordt verminderd voor ieder verstreken jaar binnen de contractperiode. In artikel 14.9 is uitdrukkelijk vermeld dat deze verplichting bestaat “
ongeacht de reden voor beëindiging en welke partij de overeenkomst beëindigt”.
4.21.
Volgens [eiser] geldt de terugbetalingsverplichting niet als de overeenkomst eindigt door een ontbindingsverklaring van zijn kant vanwege tekortschieten door [gedaagde] . Deze uitleg vindt echter geen steun in de tekst van de overeenkomst. Dat ‘beëindiging’ in deze bepaling de betekenis heeft van ‘opzegging’ en niet is bedoeld voor ontbinding of vernietiging waaraan een verwijtbaar handelen vooraf ging, kan niet worden gevolgd. Dat geldt des te meer nu in de voorgaande leden van artikel 14 ook regelingen zijn opgenomen over ‘opzegging’ en ‘ontbinding’ en er in artikel 14.9 dus kennelijk bewust voor is gekozen om beide beëindigingsvormen binnen het bereik van deze bepaling te laten vallen. Verder is van belang dat [gedaagde] gemotiveerd naar voren heeft gebracht dat het bedrag van het Gouden Welkom aan [eiser] is betaald met het oog op samenwerking voor een langere termijn. Het was een aanzienlijk bedrag dat bij aanvang van de overeenkomst werd betaald, zonder dat daar een tegenprestatie tegenover stond. Onder die omstandigheden vindt de rechtbank het niet vreemd of ontoelaatbaar dat partijen afspreken dat [eiser] een evenredig deel terugbetaalt als de samenwerking vroegtijdig wordt beëindigd, ook als dit aan [gedaagde] te wijten is. Het stond partijen vrij om een dergelijke afspraak te maken. Anders dan [eiser] betoogt, vindt de rechtbank gelet op het voorgaande ook niet dat het beroep op artikel 14.9 onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.22.
De volgende vraag is welk bedrag moet worden terugbetaald door [eiser] . [gedaagde] vordert in reconventie gedeeltelijke terugbetaling van het Gouden Welkom tot een bedrag van € 17.500,00, vermeerderd met wettelijke rente. Zij brengt twee keer € 5.000,00 in mindering op het betaalde bedrag van € 27.500,00, voor twee verstreken jaren. De samenwerkingsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] heeft echter geduurd van 1 augustus 2018 tot 28 juni 2021. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van de terugbetalingsverplichting daarom met zich dat ook voor het nagenoeg verstreken jaar van 1 augustus 2020 – 1 augustus 2021 een bedrag in mindering wordt gebracht. Er wordt daarbij uitgegaan van 11/12 deel van € 5.000,00. Dit betekent dat in totaal € 14.583,00 in mindering komt op € 27.500,00.
Slotsom verrekening
4.23.
Als gevolg van het beroep op verrekening gaan de verbintenissen over en weer tot hun gemeenschappelijk beloop teniet. Uit het voorgaande blijkt dat [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van € 51.775,20 verschuldigd is, en dat [eiser] aan [gedaagde] een bedrag van € 22.873,00 moet betalen. Dit leidt ertoe dat [gedaagde] nog aan [eiser] moet betalen: € 27.752,20.
4.24.
Dit betekent dat de hoofdsom in conventie wordt toegewezen tot het bedrag van € 27.752,20 en dat de vordering in reconventie wordt afgewezen. De vorderingen in reconventie zijn door verrekening teniet gegaan, zodat [gedaagde] niets meer te vorderen heeft van [eiser] .
De buitengerechtelijke kosten
4.25.
Partijen maken allebei aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de buitengerechtelijke incassokosten die [eiser] in conventie heeft gevorderd, worden toegewezen. Bij de beoordeling van deze vordering stelt de rechtbank voorop dat het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten niet van toepassing is, aangezien deze vordering van [eiser] strekt tot schadevergoeding. Of buitengerechtelijke incassokosten zijn verschuldigd, moet in dat geval worden getoetst aan de eisen zoals geformuleerd in het Rapport Voorwerk 2 en bijgesteld in het Rapport BGK-Integraal. Die eisen houden in dat [eiser] niet alleen dient te stellen dat hij daadwerkelijk buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt, maar ook dat die kosten zien op werkzaamheden die meer omvatten dan een enkele sommatie, het enkel doen van een schikkingsvoorstel of het inwinnen van (verhaals)inlichtingen. [eiser] heeft gesteld dat dit het geval is, omdat over een langere periode herhaaldelijk langdurige telefoongesprekken hebben plaatsgevonden en correspondentie is uitgewisseld. [gedaagde] heeft dit in eerste instantie betwist, maar stelt vervolgens (in reconventie) dat partijen diverse malen het gesprek zijn aangegaan en dat uitvoerig is onderzocht of een minnelijke regeling mogelijk was. Daarin ziet de rechtbank een bevestiging van de juistheid van de stellingen van [eiser] . De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten daarom toewijzen.
4.26.
De hoogte van de incassokosten wordt berekend aan de hand van het toegewezen bedrag. Dit betekent dat de rechtbank in conventie een bedrag van € 1.052,522 aan buitengerechtelijke incassokosten zal toewijzen. De gevorderde wettelijke handelsrente wordt afgewezen, omdat het hier niet gaat om een handelsvordering maar om schadevergoeding. Wel zal de rechtbank het bedrag vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding (23 november 2021).
4.27.
Nu [gedaagde] als gevolg van de verrekening per saldo geen vordering op [eiser] heeft en verrekening terugwerkt tot aan het moment dat de bevoegdheid daartoe ontstond, viel er voor haar niets te incasseren. De door [gedaagde] in reconventie gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen dan ook worden afgewezen.
Wettelijke (handels)rente
4.28.
De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen om de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW te betalen over de toegewezen hoofdsom in conventie van € 27.752,20 vanaf 1 augustus 2021 (twee weken nadat [gedaagde] op 16 juli 2021 is gesommeerd de schade te betalen) tot aan de dag van volledige betaling. Voldoende gebleken is dat [gedaagde] in ieder geval vanaf dat moment in verzuim was. De rechtbank wijst de door [eiser] gevorderde wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW af, omdat deze bepaling niet van toepassing is op vorderingen tot schadevergoeding.
4.29.
De gevorderde wettelijke (handels)rente in reconventie wordt afgewezen. Omdat [gedaagde] een beroep doet op verrekening van dit bedrag met de schadevordering van [eiser] valt niet in te zien dat zij renteschade heeft geleden.
Proceskosten
in conventie
4.30.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in conventie in de proceskosten in conventie, waaronder begrepen de nakosten, van [eiser] worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiser] op:
- dagvaarding € 103,33
- griffierecht 952,00
- salaris advocaat
1.532,00(2,0 punt × tarief € 766,00)
Totaal € 2.485,33
4.31.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de in de beslissing opgenomen termijn.
4.32.
De nakosten worden begroot zoals hierna in de beslissing is opgenomen.
in reconventie
4.33.
De vorderingen in reconventie worden afgewezen omdat deze door verrekening teniet zijn gegaan. [gedaagde] had deze vorderingen ook kunnen instellen onder de voorwaarde dat het beroep op verrekening in conventie niet zou slagen. Deze omstandigheid en de nauwe samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie – het debat in conventie over verrekening is grotendeels hetzelfde als het debat in reconventie over de tegenvorderingen – maken dat de rechtbank aanleiding ziet de proceskosten in reconventie te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.34.
[eiser] heeft gevorderd dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Dat betekent dat de uitspraak van de rechtbank onmiddellijk door [gedaagde] moet worden nageleefd en dat [eiser] het vonnis ten uitvoer kan leggen, ongeacht of hiertegen hoger beroep wordt ingesteld. [gedaagde] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. [gedaagde] geeft aan dat zij in geval van een veroordelend vonnis hoger beroep zal instellen en zij acht de kans reëel dat [eiser] bij een eventueel andere uitspraak in hoger beroep niet in staat zal zijn om de toegewezen schadevergoeding terug te betalen.
4.35.
De rechtbank gaat niet mee in het bezwaar van [gedaagde] . [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd waarop haar aanname is gebaseerd dat [eiser] niet kan voldoen aan een eventueel andersluidende uitspraak in hoger beroep. Zij heeft erop gewezen dat de inkoop van producten door [eiser] jarenlang achterbleef en als productie 13 een overzicht van het betalingsgedrag van [eiser] ingebracht waaruit blijkt dat [eiser] in 2020 en 2021 een deel van de facturen niet op tijd betaalde (uiteindelijk zijn alle facturen wel betaald). In het licht van de coronamaatregelen en de sluiting van kapsalons in 2020/2021, is dit naar het oordeel van de rechtbank niet genoeg om aan te kunnen nemen dat sprake is van een reëel restitutierisico. [eiser] heeft ook aangevoerd dat zijn onderneming nu (redelijk) goed loopt (en van het tegendeel is niet gebleken). Daarbij komt dat tegenover het gestelde belang van [gedaagde] een duidelijk en zwaarwegend belang van [eiser] staat bij uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Hij ontvangt tot dusver immers niet de substantiële inkomsten waar hij wel van uit is gegaan en waar hij op grond van de samenwerkingsovereenkomst ook van uit mocht gaan. De rechtbank zal haar vonnis dan ook uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 27.752,20, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 1 augustus 2021 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.052,522 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 23 november 2021 tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.485,33, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de nakosten van [eiser] , begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
5.5.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.7.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,;
5.8.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. ter Meulen en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2023.