ECLI:NL:RBMNE:2023:1205

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
17 maart 2023
Zaaknummer
UTR 22/4817
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en de toerekening van vakantiegeld aan het inkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WW-uitkering. Eiser, die laatstelijk werkzaam was bij twee werkgevers, had op 12 april 2022 een WW-uitkering aangevraagd na een gedeeltelijke beëindiging van zijn dienstverband. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat het inkomen van eiser, inclusief het in april ontvangen vakantiegeld, meer dan 87,5% van het WW-maandloon bedroeg. Eiser betwistte deze beslissing en stelde dat de wijze waarop het Uwv zijn inkomen had berekend tot een kennelijk onredelijk resultaat leidde, zoals bedoeld in artikel 4:1, elfde lid van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De rechtbank heeft de zaak op 26 januari 2023 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van het Uwv aanwezig waren.

De rechtbank overwoog dat het Uwv de vakantiebijslag die eiser in april 2022 had ontvangen correct had aangemerkt als inkomen uit werk. De rechtbank stelde vast dat de berekening van het inkomen door het Uwv in overeenstemming was met de relevante wetgeving, en dat de toepassing van artikel 4:1, tiende lid van het AIB juist was. Eiser had geen persoonlijke omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen aantonen dat de berekeningswijze in zijn specifieke geval tot een kennelijk onredelijk resultaat leidde. De rechtbank concludeerde dat het Uwv het inkomen van eiser op een juiste wijze had berekend en dat de aanvraag om een WW-uitkering terecht was afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4817

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: J. Bel),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv)
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Inleiding

Eiser was laatstelijk werkzaam bij [Werkgever 1] en bij [Werkgever 2] Zijn dienstverband bij [Werkgever 1] is vanaf 1 april 2022 gedeeltelijk beëindigd.
Daarom heeft eiser op 12 april 2022 een WW-uitkering aangevraagd bij het Uwv. Deze aanvraag heeft het Uwv met het besluit van 11 mei 2022 afgewezen. Het bezwaar van eiser daartegen, is met het bestreden besluit van 5 september 2022 afgewezen.
Volgens eiser leidt de manier waarop het Uwv zijn inkomen heeft bepaald tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Aib). Als het vakantiegeld dat hij in april 2022 had ontvangen niet was toegerekend aan het loonaangiftetijdvak van april, dan had hij wel een WW-uitkering gekregen. Zijn inkomen had daarom op een andere manier bepaald moeten worden. Dit standpunt zal de rechtbank in deze uitspraak beoordelen.
De rechtbank heeft het beroep op 26 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van het Uwv deelgenomen.

Overwegingen

Feiten en de omvang van het geding
1. In artikel 47 van de WW staat de berekening van de hoogte van de WW-uitkering. Inkomen in verband met arbeid wordt hierop in mindering gebracht. Daarnaast staat in artikel 20 van de WW dat een uitkering eindigt in de maand waarop een werknemer meer dan 87,5% inkomen heeft dan het WW-maandloon. In het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid wordt verstaan en hoe dat wordt berekend. In artikel 4.l, tiende lid, is, kort gezegd, bepaald dat voor de WW als inkomen het betaalde bedrag aan vakantiegeld moet worden meegenomen bij de berekening en niet het vakantiegeld dat iemand heeft opgebouwd, maar nog niet uitbetaald heeft gekregen.
2. Het Uwv heeft de vakantiebijslag die eiser in april 2022 heeft ontvangen van zijn werkgever [Werkgever 2] als inkomen uit werk in april 2022 aangemerkt.
Volgens het Uwv blijkt uit de polisadministratie dat eiser in april van zijn werkgever [Werkgever 2] sociaal verzekeringsloon ontvangen van € 4.464,33, bestaande uit € 2.194,73 loon en € 2.269,60 vakantiebijslag. Van zijn werkgever [Werkgever 1] heeft hij in april een sociaal verzekeringsloon ontvangen van € 1.110,80. Dat heeft tot gevolg dat het inkomen van eiser meer bedraagt dan 87,5% van het WW-maandloon, waardoor hij geen recht heeft op een WW-uitkering.
3. Het Uwv heeft het inkomen bepaald met toepassing van artikel 4.1, tiende lid van het AIB. Eiser heeft aangegeven dat het Uwv terecht is uitgegaan van de gegevens die volgen uit de polisadministratie. Ook betwist eiser niet dat de berekeningswijze door het Uwv correct is toegepast als artikel 4.1, tiende lid van het AIB wordt gevolgd. Volgens eiser heeft het Uwv in dit geval echter ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 4:1, elfde lid, van het AIB. Volgens eiser leidt het toerekenen van het betaalde vakantiegeld aan de maand april 2022 tot een kennelijk onredelijk resultaat, omdat de toevallige omstandigheid dat hij vakantiegeld krijgt in april ertoe leidt dat hij geen recht heeft op een WW-uitkering vanaf 1 april 2022.
De beoordeling van de zaak
4. In artikel 4:1, elfde lid, van het AIB is bepaald dat het Uwv het inkomen op een andere wijze bepaalt als toepassing van artikel 4:1 van het AIB tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt.
5. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling of sprake is van een kennelijk resultaat, van belang is dat niet elk feitelijk of ervaren nadelig resultaat als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt. [1] In dit geval is het nadeel voor eiser dat hij over de maand april 2022 geen recht op een WW-uitkering heeft, omdat zijn vakantiegeld deze maand is uitbetaald. Dat is een gevolg van de systematiek die wordt gehanteerd in artikel 4:1, tiende lid, van het AIB en geldt niet alleen voor eiser, maar voor iedereen die vakantiegeld krijgt. Dat maakt dat de situatie van eiser op zich zelf bezien niet in het bijzonder als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt. Daarnaast heeft eiser geen persoonlijke omstandigheden aangevoerd, waaruit zou kunnen blijken dat de toepassing van gehanteerde berekeningswijze in het specifieke geval van eiser tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat eiser in april 2022, bij een urenverlies van 10 uur, naast het vakantiegeld ander inkomen in verband met arbeid heeft genoten.
Conclusie
6. De conclusie is dat het Uwv het inkomen van eiser op een juiste wijze berekend en terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:1, elfde lid, van het AIB. Eiser krijgt dus geen gelijk. Nu niet in geschil is dat bij de door het Uwv gehanteerde berekeningswijze, eisers inkomen meer dan 87,5% van het maandinkomen bedraagt, betekent dit dat de aanvraag om een WW-uitkering vanaf 1 april 2022 terecht is afgewezen.
7. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Fix, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3902.