ECLI:NL:RBMNE:2023:1119

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
UTR 21/4227 en UTR 22/3275
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen omgevingsvergunningen voor de bouw van distributiecentra in Almere

Op 15 maart 2023 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaken UTR 21/4227 en UTR 22/3275, waarin eisers, wonend op ongeveer 2.600 meter van een bedrijvenpark in Almere, beroep hebben ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunningen voor de bouw van twee distributiecentra. De rechtbank oordeelt dat de beroepen ontvankelijk zijn, maar ongegrond. De eisers hebben procesbelang, maar hun beroepen zijn gebaseerd op normen die niet strekken tot bescherming van hun belangen, waardoor het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van de omgevingsvergunningen. De rechtbank behandelt de ontvankelijkheid van de beroepen en de bevoegdheid van het college om de vergunningen te verlenen. De rechtbank concludeert dat de vergunningen zijn verleend in overeenstemming met de geldende bestemmingsplannen, ondanks dat de bouwplannen in strijd zijn met deze plannen. De rechtbank wijst op de afstand van de woningen van eisers tot de bouwlocaties, die te groot is om te stellen dat de bouwplannen hun woon- en leefomgeving aantasten. De rechtbank behandelt ook de beroepsgronden van eisers over misbruik van procesrecht, brandveiligheid, stikstof, en andere relevante aspecten, maar komt tot de conclusie dat deze gronden niet kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en draagt het college op het griffierecht in zaaknummer UTR 21/4227 aan eisers te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/4227 en UTR 22/3275

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2023 in de zaken tussen:

[eiser 1] ,

[eiser 2],
[eiser 3],
allen uit [woonplaats] , eisers,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (het college)

(gemachtigde: voorheen mr. J.C. Haan, thans mr. T. Hubregtse).
Als derde-partijen nemen aan de zaken deel:
LU NL I S.à.r.l.uit Luxemburg (Panattoni) (UTR 21/4227)
(gemachtigde: mr. J.A. Mohuddy).
en
Hunkemöller B.V.uit Hilversum (Hunkemöller) (UTR 22/3275)
(gemachtigde: mr. M. Bekooy).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de omgevingsvergunningen die het college heeft verleend aan Panattoni en aan Hunkemöller.
1.1.
Het college heeft met het besluit van 15 september 2021 (bestreden besluit I) een omgevingsvergunning verleend aan Lu. Het college heeft het bestreden besluit I voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure. De omgevingsvergunning ziet op het bouwen van een distributiecentrum van 14 meter hoog op het bedrijvenpark [bedrijvenpark] in Almere, op ongeveer 800 meter afstand van de [locatie] . Het bouwplan ligt deels binnen het bestemmingsplan ‘Bedrijvenpark [bedrijvenpark] ’ en deels binnen het bestemmingsplan ‘ [bedrijvenpark] ’. Het bouwplan is in strijd met deze bestemmingsplannen. Met het bestreden besluit I heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘gebruik in strijd met het bestemmingsplan’.
1.1.
Het college heeft met het besluit van 6 juli 2022 (bestreden besluit II) een omgevingsvergunning verleend aan Hunkemöller. Het college heeft het bestreden besluit II voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure. De omgevingsvergunning ziet onder meer op het bouwen van een distributiecentrum van 15,50 meter hoog op het bedrijvenpark [bedrijvenpark] in Almere, langs het [locatie] . Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan ‘Bedrijvenpark [bedrijvenpark] ’. Met het bestreden besluit II heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor onder meer de activiteiten ‘bouwen’ en ‘gebruik in strijd met het bestemmingsplan’.
1.2.
Eisers wonen aan de [straat] in [woonplaats] , aan de zuidzijde van het [locatie] , op huisnummers [huisnummer] , [huisnummer] en [huisnummer] , op een afstand van ongeveer 2.600 meter van het bedrijvenpark. Zij hebben beroepen ingesteld tegen de bestreden besluiten I en II.
1.3.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Lu en Hunkemöller hebben ook schriftelijk gereageerd.
1.4.
De beroepen zijn gevoegd behandeld. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2023. Eisers [eiser 1] en [eiser 3] zijn verschenen. Eiseres [eiser 2] is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mr. C. Haan. Panattoni heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Hunkemöller heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door mr. M.J. Pierik.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de omgevingsvergunningen die het college heeft verleend aan de vergunninghouders voor de bouw van distributiecentra. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen ongegrond zijn
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank zal eerst ingaan op de ontvankelijkheid van de beroepen van eisers (onder 5 t/m 5.9). Vervolgens gaat de rechtbank in op de vraag of bestreden besluit II bevoegd is genomen (onder 6). Daarna gaat de rechtbank in op het relativiteitsvereiste en licht de rechtbank toe dat eisers zich bij een deel van hun beroepsgronden beroepen op een norm die kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen, waardoor de rechtbank deze beroepsgronden niet inhoudelijk bespreekt (onder 7 t/m 7.20 en onder 8.6). Vervolgens zal de rechtbank een aantal beroepsgronden inhoudelijk bespreken (onder 8 t/m 11, met uitzondering van 8.6).
Zijn de beroepen ontvankelijk?
5. Hunkemöller vindt dat de beroepen van eisers niet-ontvankelijk zijn om twee redenen. Ten eerste maken eisers volgens Hunkemöller misbruik maken van hun recht om beroep in te stellen. Ten tweede hebben eisers volgens Hunkemöller geen procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep.
5.1.
Over misbruik van procesrecht voert Hunkemöller aan dat eisers helemaal niet tegen de bouwplannen zijn, maar dat zij de beroepsprocedure bij de rechtbank willen gebruiken als ‘breekijzer’ om bij de gemeente Almere af te dwingen dat er een groenstrook van 100 meter breed met bomen en struiken wordt aangelegd bij het [locatie] , om het bedrijventerrein aan het zicht te onttrekken. Hunkemöller wijst ook op een mediationtraject tussen eisers en de gemeente over deze landschappelijke inpassing. Het beroep is dan ook ingesteld voor een ander doel dan het voorkomen van de bouw of het gebruik van het distributiecentrum. Verder betoogt Hunkemöller dat eisers weten dat hun beroep geen redelijke kans van slagen heeft, omdat zij zich beroepen op normen die niet strekken tot bescherming van hun belangen. Daardoor kan de rechtbank hun beroepen niet gegrond verklaren. Dat betekent dat de beroepen van eisers evident kansloos zijn en zonder redelijk doel zijn ingesteld. Omdat de omgevingsvergunning door het beroep van eisers nog niet onherroepelijk is, heeft Hunkemöller financieringsproblemen gekregen en aanzienlijke schade geleden. Volgens Hunkemöller is deze situatie vergelijkbaar met een zaak waarover de civiele rechter in kort geding heeft geoordeeld en waarin een partij is geboden om een beroep bij de bestuursrechter in te trekken wegens misbruik van recht. [1] Ook sluit deze situatie volgens Hunkemöller aan bij de maatstaven van de Hoge Raad over misbruik van procesrecht.
5.1.1.
Tijdens de zitting heeft Hunkemöller nogmaals toegelicht dat zij vindt dat de vraag of sprake is van misbruik van procesrecht in het bestuursrecht op dezelfde manier moet worden beoordeeld als in het civiele recht en dat daarbij een afweging van belangen moet plaatsvinden zoals is gedaan in voornoemde uitspraak van de civiele rechter in kort geding. Verder heeft Hunkemöller tijdens de zitting nogmaals betoogt dat in het bestuursrecht geldt dat voor misbruik van procesrecht sprake moet zijn van ‘kwade bedoelingen’ en dat die ‘kwade bedoelingen’ blijken uit de omstandigheid dat de beroepen evident kansloos zijn.
5.2.
Daarnaast vindt Hunkemöller dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn, omdat eisers geen belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroepen. Zij kunnen met hun beroepen namelijk niet bereiken dat de gemeente bomen en struiken plant bij het [locatie] , aldus Hunkemöller.
5.3.
Panattoni voert ook aan dat de beroepen van eisers niet-ontvankelijk zijn. Tijdens de zitting heeft Panattoni haar standpunten dat eisers geen belanghebbende zijn, onduidelijk is namens wie beroep is ingesteld en het beroepschrift in de zaak tegen Panattoni niet is ondertekend, niet gehandhaafd. Panattoni heeft wel haar standpunt gehandhaafd dat eisers geen procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling, omdat zij geen gevolgen van enige betekenis ondervinden van de bestreden besluiten.
Misbruik van procesrecht
5.4.
Van misbruik van procesrecht is sprake als iemand de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, misbruikt. Een beroep wordt dan niet inhoudelijk behandeld en wordt niet-ontvankelijk verklaard. Daar zijn zwaarwichtige gronden voor nodig. Daarvoor moet duidelijk zijn dat iemand zonder redelijk doel beroep heeft ingesteld, of dat hij dat heeft gedaan met het oog op een ander doel dan waarvoor het instellen van beroep is bedoeld. Dat moet zo duidelijk zijn, dat het niet anders kan dan dat iemand met kwade bedoelingen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om beroep bij de bestuursrechter in te stellen. Dit volgt uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [2]
5.5.
In het civiele recht geldt voor de vraag of sprake is van misbruik van procesrecht niet dit criterium van ‘kwade bedoelingen’. Het civiele recht is een ander rechtsgebied met andere rechtsverhoudingen dan het bestuursrecht. In het civiele recht zijn het namelijk partijen die de omvang van het geding bepalen, terwijl in het bestuursrecht omwonenden zoals eisers worden geconfronteerd met een besluit van een bestuursorgaan. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding aan te sluiten bij het beoordelingskader van de civiele rechter voor de vraag of sprake is van misbruik van procesrecht. Dit betekent dat de rechtbank vasthoudt aan het onder 5.4 weergegeven beoordelingskader, inclusief het criterium van ‘kwade bedoelingen’.
5.6.
Dit betekent ook dat de rechtbank geen aanleiding ziet om aan te sluiten bij het vonnis in kort geding van de civiele rechter met een procesverbod bij de bestuursrechter. Ten eerste moet de vraag of iemand in een bestuursrechtelijke procedure misbruik maakt van recht door de bestuursrechter worden beantwoord, want dat is een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang waarmee eenzelfde of vergelijkbaar rechtsbeschermingsresultaat kan worden bereikt. Daarnaast blijkt uit dat vonnis niet dat het hiervoor gegeven beoordelingskader is toegepast. In die uitspraak heeft de civiele rechter een belangenafweging gemaakt en is hij tot het oordeel gekomen dat de daar procederende partij in redelijkheid niet tot de uitoefening van haar recht heeft mogen komen. Dat sluit niet aan bij het beoordelingskader onder 5.4, waaraan de rechtbank vasthoudt.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat de situatie van ‘kwade bedoelingen’ zich in dit geval niet voordoet. Eisers hebben op de zitting toegelicht dat zij zicht hebben op de distributiecentra en dat zij niet willen dat er iets wordt gebouwd wat hoger is dan het bestemmingsplan toestaat. Het klopt dat eisers graag willen dat het bedrijventerrein landschappelijk wordt ingepast, maar tegen die achtergrond is het juist goed voorstelbaar dat zij beroep instellen tegen de omgevingsvergunningen die twee grote distributiecentra op dat bedrijventerrein mogelijk maken. Daaruit kunnen geen kwade bedoelingen worden afgeleid. De omstandigheid dat er gesprekken zijn tussen eisers en de gemeente is evenmin een reden om misbruik van recht aan te nemen. Dat Hunkemöller schade leidt doordat de omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk is, is geen omstandigheid waaruit kwade bedoelingen van eisers kunnen worden afgeleid. Het betoog van Hunkemöller dat de beroepen geen redelijke kans van slagen hebben en eisers dit weten, leidt evenmin tot de conclusie dat eisers misbruik maken van procesrecht. Het gaat erom of eisers het recht aanwenden zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor het is gegeven. Of eisers met hun beroepen een redelijk doel nastreven, is niet hetzelfde als de vraag of hun beroepen een redelijke kans van slagen hebben.
Belang bij een inhoudelijke beoordeling
5.8.
Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen over misbruik van recht volgt dat eisers belang hebben bij de beantwoording van de vraag of het college de omgevingsvergunningen had mogen verlenen op de manier waarop hij dat heeft gedaan. Als de omgevingsvergunningen worden vernietigd, mogen de distributiecentra niet worden gebouwd en dat brengt eisers in een betere positie. Het betoog van Hunkemöller en van Panattoni dat eisers geen procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroepen, slaagt daarom niet.
Conclusie ontvankelijkheid
5.9.
De beroepen zijn ontvankelijk. De beroepen worden daarom verder behandeld.
Is het bestreden besluit II bevoegd genomen?
6. De rechtbank heeft voorafgaand aan de zitting geconstateerd dat het bestreden besluit II namens de burgemeester is genomen door [A] . Op de zitting is gebleken dat dit abusievelijk is gebeurd, dat het gaat om een verschrijving en dat [A] gemandateerd is om namens het college besluiten te nemen voor het verlenen van omgevingsvergunningen die met de uitgebreide voorbereidingsprocedure zijn voorbereid. De rechtbank heeft geen reden om hieraan te twijfelen. Dat betekent dat het bestreden besluit II bevoegd is genomen namens het college.
Relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
7. Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
7.1.
Hunkemöller heeft tijdens de zitting betoogd dat voor de vraag of het relativiteitsvereiste kan worden tegengeworpen, bepalend is of rechtszoekenden zoals eisers gevolgen van enige betekenis ondervinden van een besluit. Volgens Hunkemöller ondervinden eisers geen gevolgen van enige betekenis van de bestreden besluiten en kan daarom het relativiteitsvereiste aan hen worden tegengeworpen. Hunkemöller heeft de rechtbank verzocht hierover een principiële uitspraak te doen, waarbij het criterium van “gevolgen van enige betekenis”, dat in de rechtspraak is ontwikkeld voor de beoordeling van de belanghebbendheid, ook wordt toegepast bij de beoordeling van het relativiteitsvereiste.
7.2.
De rechtbank onderkent dat de vraag of eisers feitelijke gevolgen van enige betekenis ondervinden lijkt op de vraag of een ingeroepen rechtsregel of rechtsbeginsel strekt tot de bescherming van hun belangen. Dat neemt echter niet weg dat het gaat om twee verschillende beoordelingskaders met eigen criteria. De vraag of een eiser gevolgen van enige betekenis ondervindt is van belang voor het antwoord op de vraag of die eiser bij een besluit belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Pas als daarvan sprake is en een beroep ontvankelijk is, kan de bestuursrechter toekomen aan de vragen of een eiser zich beroept op een norm die kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belangen en of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van een besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de invulling van de beoordeling van het relativiteitsvereiste het voor het belanghebbendenbegrip correctiecriterium van gevolgen van enige betekenis toe te passen.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat eisers zich bij een groot deel van hun beroepsgronden beroepen op een norm die kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen. Het gaat hierbij om de beroepsgronden over vooroverleg, goede ruimtelijke ordening, brandveiligheid, stikstof, milieueffectrapportage, archeologisch onderzoek, ladder voor duurzame verstedelijking en een deel van de beroepsgrond over het flora- en faunaonderzoek. Dat betekent dat die beroepsgronden niet kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. De rechtbank zal die beroepsgronden daarom niet inhoudelijk bespreken. Hieronder licht de rechtbank dat toe aan de hand van de overzichtsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) over het relativiteitsbeginsel. [3] van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706.
Vooroverleg
7.4.
Eisers voeren aan dat de aanvraag in het kader van het overleg op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro) had moeten worden voorgelegd aan de Rijksoverheid.
7.5.
Artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro gaat over het voeren van overleg in het kader van de voorbereiding van een besluit. Het overleg is ervoor om te bespreken wat de gevolgen zijn van een ontwerpbesluit voor provinciale en nationale belangen. Artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro strekt kennelijk niet ter bescherming van de belangen van individuele inwoners van de gemeente die dit overleg moet beginnen. Dat staat in de overzichtsuitspraak, onder 10.20. Eisers wonen niet in de gemeente die het overleg moet beginnen, maar ook voor eisers geldt dat artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro kennelijk niet strekt ter bescherming van hun belangen.
Goede ruimtelijke ordening
7.6.
Eisers voeren aan dat de bouwplannen in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Zij betogen dat de bouwplannen bijdragen aan een ‘verdozing’ van het polderlandschap en dat de bouwhoogte het groene karakter van het gebied aantast. Verder voeren zij aan dat zij door de bouwplannen milieu-, licht- en geluidhinder ondervinden en dat de bouwplannen leiden tot meer zwaar verkeer op toegangswegen. Ook betogen eisers dat de bouwplannen in strijd zijn met de stedenbouwkundige opzet van het bedrijventerrein.
7.7.
Artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht strekt tot bescherming van het belang van een goede ruimtelijke ordening. Een eiser kan opkomen tegen een besluit waarvoor de norm van een goede ruimtelijke ordening geldt, met het oog op zijn belang om gevrijwaard te blijven van aantasting van zijn woon- en leefomgeving. Dat staat in de overzichtsuitspraak, onder 10.5. Het moet dan wel gaan om het eigen belang van een eiser. Als zo’n eigen belang is bijvoorbeeld te beschouwen het belang van een eiser bij de bescherming van het woon- en leefklimaat in de directe omgeving van zijn woning. Dat staat in de overzichtsuitspraak, onder 10.11.
7.8.
Eisers wonen op ongeveer 3 km afstand van het bedrijventerrein [bedrijvenpark] . De rechtbank stelt vast dat deze afstand zo groot is dat de bouwplannen de directe omgeving van de woningen van eisers niet aantasten. De bouwmogelijkheden die met de omgevingsvergunningen worden mogelijk gemaakt, kunnen de woon- en leefomgeving van eisers niet aantasten omdat de afstand daarvoor te groot is. Dat betekent dat de norm van een goede ruimtelijke ordening niet strekt tot het beschermen van de belangen van eisers.
Brandveiligheid
7.9.
Eisers betogen dat het distributiecentrum van Lu te dicht op het naastliggende bedrijfspand word gebouwd en dat dit het risico op brandoverslag vergroot.
7.10.
Eisers doen hiermee een beroep op brandveiligheidsregels. In het Bouwbesluit 2012 zijn regels opgenomen over brandveiligheid. Die regels strekken tot bescherming van de belangen van eigenaren en gebruikers van de gebouwen waarvoor die regels gelden en voor eigenaren en gebruikers van naastgelegen gebouwen. Volgens de nota van toelichting is het doel van de brandveiligheidseisen uitsluitend het voorkomen van slachtoffers en het voorkomen van uitbreiding van een brand naar een ander perceel. De regels over brandveiligheid strekken niet tot het beschermen van de belangen van eigenaren of gebruikers van niet naastgelegen gebouwen die hinder zouden kunnen ondervinden van eventuele schadelijke stoffen. Dat staat in de overzichtsuitspraak, onder 10.38. Eisers zijn geen eigenaar of gebruiker van een naastgelegen gebouw. Dat betekent dat de brandveiligheidsregels van het Bouwbesluit kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
Stikstof
7.11.
Met hun betoog dat de stikstofberekeningen onjuist zijn, beroepen eisers zich op bepalingen in de Wet natuurbescherming (Wnb) die zien op de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied. Daarmee beroepen eisers zich op een algemeen belang waarvoor zij als natuurlijke personen bij de rechter niet kunnen opkomen. Dat staat in de overzichtsuitspraak, onder 10.51. Daarin staat ook dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokkenen normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Of een dergelijke verwevenheid kan worden aangenomen, wordt beoordeeld aan de hand van de situering van de woning van de betrokkenen, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van betrokkenen en het natuurgebied, met wat aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000gebied en met of vanuit de woning niet, geheel of gedeeltelijk zicht is op het gebied.
7.12.
Niet in geschil is dat het gebruik van de distributiecentra leidt tot stikstofdepositie op drie Natura 2000-gebieden, namelijk de Veluwe, het Naardermeer en de Oostelijke Vechtplassen. Het Naardermeer is het voor stikstof overbelaste Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de woningen van eisers ligt, op een afstand van ongeveer 9,5 km van hun woningen. Tussen de woningen van eisers en het Naardermeer ligt de bebouwing van Huizen en Naarden. Eisers hebben vanuit hun woningen geen direct zicht op het Naardermeer. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat deze Natura 2000-gebieden behoren tot de directe woon- en leefomgeving van eisers.
7.13.
Verder wijzen eisers op het Natura 2000-gebied [locatie] . Dit gebied is niet voor stikstof overbelast en ligt op een afstand van ongeveer 900 meter van de woningen van eisers, terwijl daartussen de Stichtse Brug met de Rijksweg A27 ligt. Gelet op deze afstand, behoort dit gebied evenmin tot de directe woon- en leefomgeving van eisers.
7.14.
Het voorgaande betekent dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers.
Milieueffectrapportage
7.15.
Eisers betogen ook dat een milieueffectrapport (MER) of een omgevingseffectrapportage nodig is, omdat op grond van de Wnb een passende beoordeling nodig is.
7.16.
Eisers doen hiermee een beroep op normen uit de Wet milieubeheer, krachtens welke de wettelijke regeling van de MER is vastgelegd. Zoals de rechtbank al heeft overwogen, strekken de bepalingen uit de Wnb kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eisers. Een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Wnb omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin kunnen beroepen op normen ten behoeve van het betoog dat een MER diende te worden gemaakt. De rechtbank wijst op de overzichtsuitspraak, onder 10.87. Dit betekent dat het betoog van eisers dat een MER moest worden opgesteld, op grond van artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. De rechtbank zal dit betoog daarom ook niet inhoudelijk bespreken.
Archeologisch onderzoek
7.17.
Eisers betogen dat de aanvraag onvolledig is, omdat op grond van het bestemmingsplan een archeologisch onderzoek had moeten worden gedaan.
7.18.
Eisers beroepen zich – impliciet – op normen uit de Erfgoedwet en de Monumentenwet 1998, en op normen in het bestemmingsplan over archeologisch onderzoek met een plicht voor een ‘aanlegvergunning’. Dit zijn normen die strekken tot bescherming en veiligstelling van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden. Dit is een algemeen belang. De rechtbank wijst hierbij op de overzichtsuitspraak, onder 10.73 en 10.74. De normen waarop eisers zich beroepen zijn geen normen die strekken tot bescherming van de belangen waarvoor eisers in deze procedure bescherming zoeken. De belangen van eisers zijn gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat de beroepsgrond over het ontbreken van archeologisch onderzoek kan leiden tot een vernietiging van het besluit. Daarom zal de rechtbank deze beroepsgrond niet inhoudelijk bespreken.
Ladder voor duurzame verstedelijking
7.19.
Eisers doen met hun betoog over de ladder voor duurzame verstedelijking een beroep op artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Dit artikel strekt mede ter bescherming van het belang van een omwonende dat is gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat en in verband daarmee het niet onnodig bebouwen van nabij de woning van eisers gelegen gronden in het plangebied, die voorheen grotendeels niet voor bebouwing waren bestemd.
7.20.
De rechtbank is van oordeel dat de norm van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van eisers, omdat de afstand tussen de woningen van eisers en het bedrijventerrein daarvoor te groot is. Dit betekent dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van de bestreden besluiten vanwege deze beroepsgrond van eisers. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk bespreken.
Flora- en Faunaonderzoek
8. Eisers voeren aan dat het flora- en faunaonderzoek (Quickscan) dat is uitgevoerd voor de omgevingsvergunning van Panattoni onjuist is. Volgens eisers is het onderzoek uitgevoerd op de verkeerde locatie, namelijk aan de [straat] in Almere en niet op het Bedrijventerrein [bedrijvenpark] . Verder had het natuurgebied Stichtse Putten, dat onderdeel is van het Natuur Netwerk Nederland (NNN), ook in het onderzoek moeten worden betrokken en zijn de effecten van licht- en geluidhinder ten onrechte niet meegenomen in het onderzoek. Ook vinden eisers de uitkomst van de Quickscan onwaarschijnlijk en vinden zij dat deze ten onrechte niet is voorgelegd aan de omgevingsdienst, regionale uitvoeringsdienst, stadsecoloog of provincie Flevoland. Daarnaast heeft een verkeerde, oude versie van de Quicksan ter inzage gelegen, aldus eisers.
8.1.
Volgens het college is het onderzoek wél op het Bedrijventerrein [bedrijvenpark] uitgevoerd, maar is in het Quick Scan rapport van 2 oktober 2020 de locatie verkeerd vermeld. Die fout is hersteld in het Quickscan rapport van 16 oktober 2020. Bij het ontwerp besluit heeft per abuis de oude versie van het onderzoek ter inzage gelegen. Inhoudelijk zijn de rapporten hetzelfde. Uit de Quick Scan blijkt dat nader flora- en fauna-onderzoek niet nodig is en dat er geen voorwaarden hoeven te worden verbonden aan de omgevingsvergunning.
8.2.
Met het betoog dat verkeerde versie van de Quickscan ter inzage heeft gelegen, stippen eisers een punt aan dat ziet op de procedurele norm van artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht over ter inzagelegging van het ontwerpbesluit en daarmee over hun recht op inspraak. De rechtspraak over de toepassing van het relativiteitsvereiste bij het inroepen van een procedurele norm is recent genuanceerd, met inachtneming van het Verdrag van Aarhus en het arrest Varkens in Nood van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ECLI:EU:C:2021:7. In omgevingsrechtelijke zaken moet de naleving van een door een partij ingeroepen en uit het nationale recht volgende procedurele norm over het recht op inspraak voortaan kunnen worden afgedwongen bij de rechter. [4] Deze situatie doet zich hier voor, zodat het relativiteitsvereiste op dit punt niet aan eisers kan worden tegengeworpen.
8.3.
Het college erkent in het verweerschrift dat uitsluitend het rapport van 2 oktober 2020 ter inzage heeft gelegen en dat in dit rapport de onderzochte locatie onjuist is vermeld. Dit is in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Op grond van die bepaling moet het college bij het ontwerp besluit namelijk alle daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit, ter inzage leggen.
8.4.
De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, aangezien niet aannemelijk is dat eisers hierdoor zijn benadeeld. In het rapport van 2 oktober 2020 staat weliswaar een onjuiste locatie, maar verder is dit rapport inhoudelijk hetzelfde als het rapport van 16 oktober 2020. Eisers hebben in beroep kennis genomen van dat laatste rapport. Zij hebben niet gesteld dat zij een wezenlijk andere zienswijze naar voren zouden hebben gebracht als zij wel op de juiste versie van de Quick Scan hadden kunnen reageren. Verder hebben eisers in beroep geen gronden aangevoerd over de gevolgen van de fout. Eisers hebben inhoudelijk ook geen andere bezwaren over de Quick Scan naar voren gebracht dan zij al in hun zienswijze hadden gedaan. Gelet daarop is het niet aannemelijk dat eisers zijn benadeeld doordat in het ter inzage gelegde rapport van 2 oktober 2020 niet de juiste onderzoekslocatie is vermeld.
8.5.
Het betoog dat het flora- en faunaonderzoek op de verkeerde locatie is uitgevoerd, slaagt niet. De rechtbank ziet namelijk geen aanleiding te twijfelen aan de toelichting van het college dat in het rapport van 2 oktober 2020 per abuis de verkeerde locatie is vermeld maar dat het inhoudelijke onderzoek de juiste locatie betreft en dat de onjuiste locatie-vermelding is hersteld in het rapport van 16 oktober 2020.
8.6.
Wat eisers verder aanvoeren over de Quickscan kan vanwege het relativiteitsvereiste niet leiden tot vernietiging van de omgevingsvergunning. De bepalingen in de Wnb over het beoordelen van projecten die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken namelijk ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in dit gebied. Hetzelfde geldt voor de normen uit de Omgevingsverordening Provincie Flevoland (de Omgevingsverordening) die van toepassing zijn op de bescherming van het NNN. Natuurlijke personen – zoals eisers – kunnen in rechte niet opkomen voor een algemeen belang. Als een natuurlijk persoon zich beroept op de bepalingen die strekken tot de bescherming van de natuurwaarden van het NNN en een Natura 2000-gebied, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. De individuele belangen van een natuurlijk persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving, waarvan het NNN en een Natura 2000-gebied deel uitmaken, kunnen echter zo verweven zijn met de algemene belangen die de Wnb en de Omgevingsverordening beogen te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb en de Omgevingsverordening kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. Het NNN-gebied Stichtse Putten en de Natura 2000-gebieden zijn echter op zo’n grote afstand van de woningen van eisers gelegen dat deze geen deel uitmaken van hun directe leefomgeving. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen duidelijke verwevenheid bestaat tussen de individuele belangen van eisers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving en het algemene belang dat de Wnb en de Omgevingsverordening beogen te beschermen. Dit betekent dat eisers zich, gelet op het relativiteitsvereiste, niet op schending van de normen in de Wnb en de Omgevingsverordening kunnen beroepen.
Nieuw bestemmingsplan nodig
9. Eisers betogen dat eerst een nieuw bestemmingsplan en bijbehorend beeldkwaliteitsplan moet worden vastgesteld voordat een omgevingsvergunning kan worden verleend voor een distributiecentrum op het bedrijventerrein. Volgens eisers wordt het bedrijventerrein stap voor stap getransformeerd naar een bedrijventerrein met een 24-uurseconomie, lichtvervuiling en een toename van zwaar vrachtverkeer. Dit is anders dan was voorzien bij het opstellen bij van het bestemmingsplan [bedrijvenpark] . Verder voeren eisers aan dat er sinds 2006 geen nieuw bestemmingsplan is vastgesteld, zodat niet is voldaan aan de tot 2018 geldende plicht om iedere 10 jaar een bestemmingsplan te actualiseren.
9.1.
Dit betoog slaagt niet. Het college heeft de aanvragen terecht getoetst aan de geldende bestemmingsplannen ‘Bedrijvenpark [bedrijvenpark] ’ en ‘ [bedrijvenpark] ’. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS bestaat geen rangorde tussen het vaststellen van een bestemmingsplan of het afwijken van een bestaand bestemmingsplan. [5] De omstandigheid dat het bestemmingsplan Bedrijvenpark [bedrijvenpark] niet is geactualiseerd, heeft niet tot gevolg dat dit bestemmingsplan niet meer geldt of dat het college niet bevoegd was de aangevraagde omgevingsvergunningen te verlenen. Het college moet beslissen op de aanvragen zoals die zijn ingediend en deze toetsen aan de geldende bestemmingsplannen. Dat heeft het college gedaan.
Activiteit ‘aanleggen’
10. Eisers voeren ook aan dat voor het bouwrijp maken van de grond ten onrechte geen omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk of van werkzaamhede ( ‘aanlegvergunning’) [6] is aangevraagd terwijl die activiteit onlosmakelijk samenhangt met de bouw van de distributiecentra.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat er geen onlosmakelijke samenhang bestaat tussen het bouwrijp maken van de grond en de activiteit bouwen. Deze feitelijke werkzaamheden kunnen los van elkaar plaatsvinden en zijn fysiek van elkaar te onderscheiden. [7] Er bestond dan ook geen verplichting om gelijktijdig met de omgevingsvergunning een aanlegvergunning aan te vragen.
Planschade
11. Tijdens de zitting hebben eisers hun beroepsgrond dat het bouwplan leidt tot een waardedaling van hun woningen, ingetrokken. De rechtbank laat dit daarom onbesproken.

Conclusie en gevolgen

12. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven.
13. In zaaknummer UTR 22/3275 krijgen eisers het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
14. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb in zaaknummer UTR 21/4227 geeft de rechtbank wel aanleiding te bepalen dat het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht in deze zaak moet vergoeden. Er zijn verder geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • draagt het college in zaaknummer UTR 21/4227 op het door eisers betaalde griffierecht van € 181,- aan hen te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, voorzitter, en mr. E.M. van der Linde en mr. K. de Meulder, leden, in aanwezigheid van J. Fagel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 april 2022,
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2403.
3.Zie de uitspraak van de ABRvS van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706.
4.Zie de uitspraak van de ABRvS van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:606.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:743.
6.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
7.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 16 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2986.