ECLI:NL:RBMNE:2023:1035

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
16/659024-19
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van uitlevering aan Marokko en beoordeling van mensenrechtenrisico's

Op 9 maart 2023 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de Marokkaanse autoriteiten verzochten om de uitlevering van een opgeëiste persoon, die verdacht wordt van medeplichtigheid aan opzettelijke levensberoving en criminele bendevorming. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitlevering toelaatbaar is, omdat er geen sprake is van politieke vervolging of een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces. De rechtbank heeft wel aandacht gevraagd voor de zorgelijke mensenrechtensituatie in Marokko, met name de slechte detentieomstandigheden. De verdediging had betoogd dat de verklaringen van medeverdachten mogelijk onder dwang zijn verkregen, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel risico op schending van zijn rechten zou lopen. De rechtbank heeft de relevante wet- en verdragsartikelen in overweging genomen en concludeerde dat de uitlevering aan de Marokkaanse autoriteiten kan plaatsvinden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Kenmerk: [kenmerk]
Parketnummer: 16/659024-19
Datum: 9 maart 2023
Uitspraak op een verzoek van de Marokkaanse autoriteiten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren op [1993] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] ,
uit anderen hoofde gedetineerd in het [verblijfplaats] ,
verder te noemen: de opgeëiste persoon.

1.Verzoek tot uitlevering en overgelegde stukken

1.1
Het verzoek tot uitlevering
Bij brief van 4 juli 2018 heeft de ambassade van Marokko in Nederland aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid van Nederland een verzoek, gedateerd 15 mei 2018, met een vertaling in de Franse taal, doen toekomen, strekkende tot uitlevering van de opgeëiste persoon voornoemd ter fine van strafvervolging (hierna: het uitleveringsverzoek).
In het dossier bevindt zich tevens een vertaling van het uitleveringsverzoek in de Nederlandse taal.
Blijkens het uitleveringsverzoek wordt de opgeëiste persoon in Marokko verdacht van:
  • medeplichtigheid aan opzettelijke levensberoving met voorbedachten rade;
  • medeplichtigheid aan een poging tot opzettelijke levensberoving met voorbedachten rade, en
  • criminele bendevorming.
Bij brief van 16 januari 2019 van de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) aan het Internationaal Rechtshulp Centrum is verzocht het door Marokko gedane verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon in behandeling te nemen.
1.2
De door de verzoekende staat overgelegde stukken
Het uitleveringsverzoek is vergezeld van en/of in het uitleveringsverzoek is het volgende opgenomen:
  • een authentiek afschrift van het daartoe door de bevoegde autoriteiten van Marokko gegeven internationaal opsporings- en aanhoudingsbevel betreffende (onder meer) de opgeëiste persoon, betrekking hebbende op de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
  • een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
  • de tekst van de toepasselijke Marokkaanse wetsbepalingen;
  • stukken met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon en zijn nationaliteit;
  • informatie betreffende het verloop van de verjaringstermijn.
1.3
De overige stukken
In het uitleveringsdossier zijn voorts onder meer de volgende stukken opgenomen:
  • de schriftelijke vordering van de officier van justitie van 7 februari 2019, strekkende tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek en tevens strekkende tot gevangenneming/gevangenhouding van de opgeëiste persoon;
  • een uittreksel Justitiële Documentatie van 23 september 2019 betreffende de opgeëiste persoon;
  • het schriftelijk standpunt van de officier van justitie, overgelegd ter zitting op 24 juni 2020, houdende diens opvatting omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek
  • de pleitaantekeningen van de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, overgelegd ter zitting op 24 juni 2020.
In het uitleveringsdossier zijn voorts opgenomen de door de rechtbank op 22 juli 2020 gewezen
Uitspraak(in de vorm van een tussenbeslissing) en de nadien ontvangen stukken, waaronder:
  • een proces-verbaal van bevindingen betreffende verhoren van [verdachte] (als verdachte) in Marokko op 21 en 22 maart 2018, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] op 25 augustus 2020;
  • een proces-verbaal van bevindingen betreffende verhoren van [verdachte] (als verdachte) in Marokko op 21 en 22 maart 2018, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] op 26 augustus 2020;
  • een proces-verbaal van bevindingen betreffende het verhoor van [verdachte] in Marokko op 10 oktober 2018, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , rechercheurs bij de Landelijke Eenheid, op 18 november 2020;
  • processen-verbaal, opgemaakt door rechters-commissarissen [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank Amsterdam, betreffende verhoren van de getuigen:
  • verbalisant [verbalisant 2] op 25 maart 2021;
  • verbalisant [verbalisant 1] op 25 maart 2021;
  • “de tolk” op 3 september 2021;
  • een proces-verbaal van bevindingen (uitwerking telefoongesprek), met bijlage, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 7] , rechercheur bij de Landelijke Eenheid, op 24 januari 2022;
  • een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] op 17 februari 2022, met bijlagen, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 8] en [verbalisant 9] , brigadiers bij de Landelijke Eenheid, op 28 februari 2022;
  • een proces-verbaal van bevindingen betreffende het verhoor van de opgeëiste persoon (als verdachte) op 22 februari 2022, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 10] , brigadier bij de Landelijke Eenheid, op 2 maart 2022;
  • een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] op 31 mei 2022, opgemaakt door rechters-commissarissen [verbalisant 5] en [verbalisant 6] voornoemd;
  • een mail van 19 februari 2023 van de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aan de rechtbank, met bijlagen;
  • de pleitaantekeningen van de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, overgelegd ter zitting op 23 februari 2023;
  • een GRIP-rapport, opgemaakt door rechercheur [verbalisant 11] op 14 maart 2019, door de raadsvrouw van de opgeëiste persoon overgelegd ter zitting op 23 februari 2023;
  • het (aanvullend) schriftelijk standpunt van de officier van justitie, overgelegd ter zitting op 23 februari 2023.

2.Onderzoek ter zitting en tussenbeslissing

2.1
De behandeling
Het onderzoek ter zitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden te Amsterdam op 24 juni 2020 en op 23 februari 2023. Op beide zittingen zijn verschenen de opgeëiste persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, en namens het Openbaar Ministerie officier van justitie mr. [A] .
Op voornoemde zittingen is mededeling gedaan van het uitleveringsverzoek alsmede van de inhoud van de op het moment van de betreffende zitting tot het dossier behorende stukken, zoals hiervoor genoemd onder 1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt van de officier van justitie en van hetgeen de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw naar voren hebben gebracht.
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij degene is die in het uitleveringsverzoek wordt genoemd en dat hij zich tegen de gevraagde uitlevering verzet.
2.2
Tussenbeslissing
De rechtbank heeft op 22 juli 2020 een
Uitspraakgewezen waarbij:
  • het onderzoek is heropend en terstond voor onbepaalde tijd is geschorst;
  • aan de officier van justitie is opgedragen een aantal in de
2.3
Het standpunt van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft gesteld dat hij niet betrokken is geweest bij hetgeen hem in Marokko wordt verweten. Hij heeft verklaard dat hij op 2 november 2017 niet in Marrakech of in de buurt van Marrakech is geweest.
De raadsvrouw heeft in haar eindconclusie primair geconcludeerd tot het ontoelaatbaar verklaren van de door Marokko verzochte uitlevering van de opgeëiste persoon.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht:
  • nader onderzoek te laten verrichten naar de vraag of de verklaringen van de medeverdachten in de Marokkaanse strafzaak zijn verkregen door middel van foltering, althans (bedreiging met) geweld, alvorens de rechtbank een beslissing zal nemen op het uitleveringsverzoek;
  • het Openbaar Ministerie op te dragen het dossier alsnog te doen completeren met een aantal door de raadsvrouw benoemde stukken en informatie en daartoe de zaak aan te houden.
Ten slotte heeft de raadsvrouw – meer subsidiair – verzocht, voor het geval de rechtbank onverhoopt komt tot een toelaatbaarverklaring van de uitlevering, in het advies aan de Minister:
  • te verzoeken in het kader van de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden nader onderzoek te laten verrichten naar de verwachte detentiesituatie in Marokko en de in dat kader te verstrekken garanties, zoals ten aanzien van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen;
  • te verzoeken de officier van justitie aan te wijzen om de opgeëiste persoon in Nederland te vervolgen voor de feiten waarvan hij in Marokko wordt verdacht en daartoe de overdracht van de zaak te bewerkstelligen;
  • de weigering van de uitlevering te bepleiten op in ieder geval humanitaire gronden en gronden van een rechtvaardige rechtsbedeling;
  • te verzoeken de opgeëiste persoon feitelijk niet uit te leveren hangende zijn berechting en eventuele executie in de in Nederland lopende strafzaak;
  • te verzoeken de opgeëiste persoon feitelijk niet uit te leveren hangende een Kort Geding procedure tegen een eventuele beslissing tot uitlevering;
  • te verzoeken de opgeëiste persoon feitelijk niet uit te leveren hangende een eventuele beslissing tot het nemen van een voorlopige maatregel door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
2.3
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het verzoek tot uitlevering toelaatbaar dient te worden verklaard.

3.Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering

3.1
Inleiding
De Uitleveringswet (hierna: UW) kent diverse gronden om een uitlevering te weigeren. In multilaterale en bilaterale verdragen zijn daarnaast veelal nog aanvullende imperatieve en facultatieve weigeringsgronden opgenomen. De opgeëiste persoon kan zich in de uitleveringsprocedure rechtstreeks beroepen op die bepalingen. In Nederland kent men echter een strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitleveringsrechter enerzijds en de Minister anderzijds. Het is aan de uitleveringsrechter om te oordelen over de
toelaatbaarheidvan de uitlevering, terwijl de Minister dient te beslissen of het verzoek wordt
ingewilligd(waarbij hij is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter indien deze de uitlevering ontoelaatbaarheid verklaard). Dit brengt met zich mee dat niet alle weigeringsgronden die de UW en de verdragen kennen zijn onderworpen aan het oordeel van de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is – voor zover dit niet reeds uit de UW volgt – enkel bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen. Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is derhalve veel beperkter dan dat van de Minister. De uitleveringsrechter kan de Minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
De rechtbank zal vorenstaande als uitgangspunten nemen bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek. Voor zover van belang zal zij naar aanleiding van de gevoerde verweren verder ingaan op de bevoegdheidsverdeling tussen enerzijds de Minister en anderzijds de uitleveringsrechter.
3.2
Toepasselijke wet en verdragen
Op de beoordeling van de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek zijn van toepassing:
  • de Uitleveringswet (hierna: UW);
  • het Europees Verdrag inzake Uitlevering (Parijs, 31 december 1957, Trb. 1965,9 - hierna: EUV);
  • het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (New York, 15 november 2000, Trb. 2001, 68 - hierna: VVN).
3.3
Wettelijke basis voor toetsing van uitleveringsverzoeken
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat sprake is van een onvoldoende verbindende wettelijke basis voor de vereiste onafhankelijke toetsing van verzoeken tot uitlevering. Er is sprake van een verdeling van bevoegdheden tussen enerzijds de onafhankelijke rechter en anderzijds de (beleidsmatig/politiek) wetgevende Minister die zich, gelet op het gebrek aan onafhankelijkheid van de Minister (als uitvoerende macht), niet verdraagt met jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie. Immers, indien de officier van justitie niet voldoende onafhankelijk is, dan is de Minister dat zeker niet.
Het voorgaande dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de vordering, althans tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering, althans tot een advies aan de Minister tot weigering van de uitlevering.
3.3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat het betoog van de raadsvrouw niet opgaat, aangezien de door haar bedoelde jurisprudentie betrekking heeft op situaties waarbij geen sprake is van een voorafgaande toetsing door een onafhankelijke rechter, terwijl dat bij verzoeken tot uitlevering wel het geval is.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat een beoordeling van de wettelijke basis ter zake de toetsing van uitleveringsverzoeken, zoals door de raadsvrouw bedoeld, buiten het bestek valt van de onderhavige procedure tot beoordeling van de toelaatbaarheid of ontoelaatbaarheid van de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de verzoekende staat Marokko. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
3.4
Genoegzaamheid van de stukken
3.4.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gesteld dat het verzoek ontoelaatbaar dient te worden verklaard wegens ongenoegzaamheid van de stukken, althans dat de zaak dient te worden aangehouden voor nader onderzoek en completering van het dossier. Zij heeft daartoe een aantal stukken benoemd (en in haar pleitaantekeningen opgesomd) die ontbreken in het dossier, terwijl in het dossier wél aan deze stukken wordt gerefereerd.
3.4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat is voldaan aan het vereiste van genoegzaamheid van de stukken.
3.4.3
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, EUV moeten bij een uitleveringsverzoek de volgende stukken worden overgelegd:
( a) het origineel of een authentiek afschrift, hetzij van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling, hetzij van een bevel tot aanhouding of van een andere akte die dezelfde kracht heeft, opgemaakt in de vorm voorgeschreven door de wet / het recht van de verzoekende Partij;
( b) een overzicht van de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht. De tijd en plaats, waarop de feiten begaan zijn, hun wettelijke omschrijving en de verwijzing naar de toepasselijke wetsbepalingen dienen zo nauwkeurig mogelijk te worden vermeld; en
( c) een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen of, indien dit niet mogelijk is, een verklaring aangaande het toepasselijke recht, alsmede een zo nauwkeurig mogelijk signalement van de opgeëiste persoon en alle andere inlichtingen die van belang zijn om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen.
Artikel 18, derde lid, UW bevat vergelijkbare voorschriften.
De rechtbank heeft kennis genomen van de hiervoor onder 1.2 en 1.3 vermelde stukken en overweegt daarbij het volgende.
Bij het uitleveringsverzoek is een authentiek afschrift gevoegd van een
Internationaal opsporings- en aanhoudingsbevelvan het ressortsparket van het Gerechtshof te Marrakech van 8 november 2017, ondertekend door hoofdadvocaat-generaal [B] .
In het
Internationaal opsporings- en aanhoudingsbevelen in het uitleveringsverzoek is een overzicht van de feiten opgenomen waarvoor uitlevering wordt verzocht. Voorts bevindt zich in het dossier een ‘
gedetailleerd overzicht van de feiten welke aan de verdachte [opgeëiste persoon] ten laste worden gelegd’ van 10 mei 2018. In voornoemde stukken is een nauwkeurige vermelding opgenomen van de tijd en de plaats van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, hun wettelijke omschrijving en de verwijzing naar de toepasselijke wetsbepalingen naar Marokkaans recht.
Bij het uitleveringsverzoek is voorts overgelegd ‘
Een overzicht van de wetteksten welke dienen te worden toegepast, alsook van de daarvoor in het Marokkaanse Wetboek van Strafrecht vastgestelde straffen’, opgemaakt door het ressortsparket van het Gerechtshof te Marrakech op 10 mei 2018.
In het dossier bevindt zich een Informatiestaat SKDB-persoon van de Justitiële Informatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Justitie en Veiligheid van 12 februari 2019, waaruit de identiteit van de opgeëiste persoon blijkt en waaruit volgt dat hij de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit bezit.
Gelet op het voorgaande is het uitleveringsverzoek vergezeld van de vereiste stukken als bedoeld in artikel 12 van het EUV en artikel 18 van de UW.
De rechtbank heeft op 22 juli 2020 in haar tussenbeslissing geoordeeld dat het onderzoek niet volledig was en zij heeft de officier van justitie opgedragen een aantal concreet omschreven processen-verbaal aan de rechtbank en aan de raadsvrouw te doen toekomen. Aan deze opdracht is voldaan en alle bedoelde stukken maken thans deel uit van het uitleveringsdossier.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de stukken genoegzaam zijn. Het verzoek van de raadsvrouw om het Openbaar Ministerie op te dragen aanvullende stukken en informatie te verstrekken en de zaak daartoe aan te houden, wordt afgewezen nu deze niet relevant zijn dan wel buiten het bestek van de onderhavige procedure vallen voor wat betreft het beoordelen van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering .
3.5
Dubbele strafbaarheid en strafbedreiging met vrijheidsstraffen van ten minste één jaar
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de UW kan de uitlevering zoals thans wordt verzocht alleen worden toegestaan indien zowel naar het recht van Marokko als verzoekende staat als naar het recht van Nederland een vrijheidsstraf van een jaar of van langere duur kan worden opgelegd voor het strafbare feit of de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.
Tegen de opgeëiste persoon bestaat in Marokko de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan:
medeplichtigheid aan opzettelijke levensberoving met voorbedachten rade (artikelen 392, 393 en 129 van het Marokkaanse Wetboek van Strafrecht);
medeplichtigheid aan een poging tot opzettelijke levensberoving met voorbedachten rade (artikelen 392, 393, 129 en 114 van het Marokkaanse Wetboek van Strafrecht), en
criminele bendevorming (artikelen 293 en 294 van het Marokkaanse Wetboek van Strafrecht).
Naar Marokkaans recht staat op de hiervoor onder 1 en 2 omschreven strafbare feiten (telkens) een levenslange gevangenisstraf of de doodstraf. Op het hiervoor onder 3 omschreven strafbare feit staat 5 tot 10 jaren gevangenisstraf voor een ieder die deel uitmaakt van de vereniging of overeenkomst welke is opgericht of in het leven geroepen met het oog op het voorbereiden of het plegen van misdrijven gericht tegen personen of goederen, dan wel 10 tot 20 jaren gevangenisstraf voor de leiders van een zodanige vereniging of overeenkomst.
Naar Nederlands recht worden de onder 1, 2 en 3 omschreven feiten omschreven als:
medeplegen van of medeplichtigheid aan moord (artikel 289, juncto artikel 47 of 48 van het Wetboek van Strafrecht);
medeplegen van of medeplichtigheid aan poging tot moord (artikel 289, juncto de artikelen 47 of 48 en artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht);
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht).
Naar Nederlands recht wordt het onder 1 omschreven feit bestraft met een levenslange gevangenisstraf of gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaren (medeplegen van moord) of ten hoogste 20 jaren (medeplichtigheid aan moord). Het onder 2 omschreven feit wordt bestraft met gevangenisstraf van ten hoogste 20 jaren (medeplegen van poging tot moord) of ten hoogste 13 jaren en 4 maanden (medeplichtigheid aan poging tot moord). Het onder 3 omschreven feit wordt bestraft met gevangenisstraf van ten hoogste 15 jaren.
Aan de vereisten als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de UW wordt derhalve voldaan.
3.6
Ne bis in idem
Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt ingevolge artikel 9 van de UW niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan – kort gezegd – de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd dan wel is vervolgd en hernieuwde vervolging naar Nederlands recht is uitgesloten. Blijkens een uittreksel Justitiële Documentatie van 23 september 2019 betreffende de opgeëiste persoon is van een dergelijke situatie geen sprake.
3.7
Verjaring
Tegen de opgeëiste persoon bestaat in Marokko de verdenking dat hij zich op 2 november 2017 schuldig heeft gemaakt aan de hiervoor onder 3.4 onder 1 tot en met 3 omschreven feiten.
Ingevolge artikel 10 EUV wordt uitlevering niet toegestaan indien naar het recht van Marokko of naar het recht van Nederland het recht tot strafvervolging is verjaard.
Bij het uitleveringsverzoek is de tekst van artikel 5 van het Marokkaanse Wetboek van Strafvordering overgelegd, waarin is bepaald dat de wettelijke termijn van openbare gedingen, mits in speciale wetten niet anders is bepaald, verstrijkt:
  • na 15 volledige jaren ingaande op de dag waarop het majeure misdrijf is gepleegd;
  • na 4 volledige jaren ingaande op de dag waarop het mineure misdrijf is gepleegd.
De rechtbank stelt vast dat noch naar Nederlands recht, noch naar Marokkaans recht sprake is van verjaring.
3.8
Vervolging wegens een politiek delict
Op grond van artikel 11 van de UW vindt uitlevering niet plaats voor strafbare feiten van politieke aard, met inbegrip van daarmee samenhangende feiten. Daarvoor zijn, in de stukken die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen, geen aanwijzingen. De omstandigheid dat het in rubriek 3.5 onder 1 omschreven strafbare feit medeplegen of medeplichtigheid aan moord betreft en dat het slachtoffer de zoon van een Marokkaanse rechter zou zijn, betekent mogelijk dat dit feit tot beroering in de samenleving heeft geleid of ten tijde van een eventuele vervolging in Marokko nog zal (kunnen) leiden. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat het strafbare feit een feit van politieke aard is. Uit de stukken volgt bovendien niet dat verdachte een politiek profiel heeft of dat hij wordt aangemerkt als een gevaar voor de staatsveiligheid en evenmin volgt uit de stukken dat sprake zou zijn van een terrorisme-onderzoek.
3.9
Kennelijke onschuld
Van uitlevering dient te worden afgezien indien de opgeëiste persoon onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd. Van kennelijke onschuld kan enkel sprake zijn indien uit het verweer van de opgeëiste persoon – en de eventuele onderbouwing daarvan met stukken – volgt dat de opgeëiste persoon de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd materieel niet
kanhebben gepleegd.
De opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat hij onschuldig is aan hetgeen hem in Marokko wordt verweten. Dit standpunt is door de opgeëiste persoon echter op geen enkele wijze onderbouwd. De enkele stelling dat hij op 2 november 2017 niet in [plaats] of in de buurt van [plaats] is geweest, is daartoe (volstrekt) onvoldoende. De opgeëiste persoon heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet onverwijld zijn onschuld aangetoond.
3.1
Dreigende schending van fundamentele mensenrechten
3.10.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) nu sprake is van ‘
a real risk of admission at the applicants (re)trial of evidence obtained by torture of third persons.’ De raadsvrouw heeft daartoe gewezen op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 17 januari 2012 (Othman / Verenigd Koninkrijk, 8139/09), waarin is bepaald dat het gebruik in een strafzaak van verklaringen die zijn verkregen door foltering van derden, een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces oplevert. Dit laatste geldt ook indien sprake is van bewijs dat ‘slechts’ is verkregen door middel van mishandeling of bedreiging van derden.
Voorts is betoogd dat een reëel gevaar bestaat dat de behandeling van de opgeëiste persoon tijdens zijn berechting en detentie in Marokko in flagrante strijd zal zijn met zijn fundamentele rechten als bedoeld in de artikelen 2, 3 en 6 EVRM en het Folterverdrag.
Medeverdachten in de Marokkaanse strafzaak tegen de opgeëiste persoon stellen dat zij in de strafzaak tegen de opgeëiste persoon zijn gemarteld, hetgeen ook geldt voor verdachten wiens verklaringen ten grondslag liggen aan het onderhavige uitleveringsverzoek, waaronder medeverdachte [verdachte] (hierna te noemen: [verdachte] ). Dat [verdachte] daadwerkelijk is gemarteld blijkt uit twee door hem geschreven brieven. Ook andere medeverdachten zijn gemarteld en verblijven onder erbarmelijke omstandigheden in detentie en isolatie. Het uitleveringsverzoek is in belangrijke mate gebaseerd op met martelingen verkregen verklaringen.
Marokko heeft ook nu nog een slechte reputatie op het gebied van het folteren van verdachten en het gebrek aan een adequaat klachtrecht. Dat de Marokkaanse autoriteiten zich nog steeds bedienen van foltering staat als een paal boven water. Ter onderbouwing van dit standpunt is gewezen op rapporten van (onder meer) NGO’s en internationale organisaties zoals de Verenigde Naties, de EU rekenkamer, de EU foltercommissie en Amnesty International.
De Marokkaanse autoriteiten hebben geen garanties verstrekt om de dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM weg te nemen en deze garanties zijn ook niet aan de Marokkaanse autoriteiten gevraagd. Echter, zelfs indien Marokko die garanties wel had verstrekt, dan leert de ervaring dat die niet zullen garanderen dat schendingen worden voorkomen. Bovendien bestaat in Marokko geen effectief rechtsmiddel tegen schendingen als hiervoor bedoeld.
Op grond van het voorgaande heeft de raadsvrouw bepleit de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Voor het geval de rechtbank mocht neigen naar toelaatbaarverklaring van de uitlevering, althans mocht menen dat vooralsnog onvoldoende aannemelijk is geworden dat de verklaringen die naar alle waarschijnlijkheid zullen worden gebruikt in de Marokkaanse strafzaak tegen hem zijn verkregen door marteling, is een (voorwaardelijk) verzoek gedaan om onderzoek te gelasten naar die vraag, alvorens de rechtbank een uitspraak zal doen op het uitleveringsverzoek. Gevraagd is om zowel [verdachte] als de Marokkaanse verbalisanten die [verdachte] hebben verhoord, als getuigen te horen.
3.10.2
Het standpunt van de officier van justitie
Uit de tot het dossier behorende stukken blijkt niet dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Immers is niet gebleken van marteling of mishandeling van [verdachte] waardoor hij zou zijn overgegaan tot het afleggen van een verklaring ten laste van de opgeëiste persoon.
De officier van justitie heeft verzocht het beroep van de raadsvrouw op een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM te verwerpen en de uitlevering toelaatbaar te verklaren.
3.10.3
Het oordeel van de rechtbank
Beoordelingskader
In beginsel dient bij de beoordeling van uitleveringsverzoeken te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten, onder meer neergelegd in het EVRM, zal respecteren (Hoge Raad (hierna: HR) 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de HR (HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een
dreigendeinbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de Minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een
voltooideinbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uit voormelde jurisprudentie blijkt voorts dat het oordeel omtrent een beroep op een
dreigendeschending van artikel 6 EVRM in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
( a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een
flagranteinbreuk op enig hem ingevolge voornoemde verdragsbepaling toekomend recht, en tevens
( b) dat hem na uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat.
In zo een geval staat de op Nederland rustende verplichting om de uit de verdragsbepaling voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het – kort gezegd – de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting een beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een
flagranteinbreuk op artikel 6 EVRM.
Aan een beoordeling van een beroep op een
voltooideschending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter in de regel niet toe, omdat pas na de berechting in de
verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie.
Hoewel de uitleveringsrechter aldus slechts kan oordelen over een beroep op een
voltooideschending van artikel 3 EVRM en een
dreigende flagranteschending van artikel 6 EVRM, kan hetgeen is aangevoerd omtrent een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 EVRM wel aanleiding vormen voor de uitleveringsrechter om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de Minister als bedoeld in artikel 30 UW.
Beoordeling van het verweer
Door de raadsvrouw is niet aangevoerd dat sprake zou zijn van een
voltooideschending van artikel 3 EVRM en daarvan is de rechtbank ook niet gebleken. Hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd ten aanzien van het gevaar dat de opgeëiste persoon tijdens zijn berechting en detentie in Marokko in strijd met artikel 3 EVRM zal worden behandeld (een
dreigendeschending), kan niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering. De rechtbank zal dit standpunt van de raadsvrouw betrekken in het advies aan de Minister.
De rechtbank ziet thans zich (alleen) nog gesteld voor de beoordeling van het verweer namens de opgeëiste persoon dat sprake is een dreigende
flagranteschending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsvrouw - kort gezegd - het volgende aangevoerd:
  • medeverdachten in de Marokkaanse strafzaak tegen de opgeëiste persoon, waaronder [verdachte] , (stellen dat zij) zijn gemarteld. De door hen afgelegde verklaringen, welke belastend zijn voor de opgeëiste persoon, zijn verkregen onder druk van bedreiging, mishandeling en marteling;
  • er bestaan grote zorgen over de (slechte) detentiesituatie en over het functioneren van de rechtsstaat in Marokko. Daartoe is gewezen op rapportages van internationale organisaties en non-gouvernementele mensenrechtenorganisaties (NGO’s).
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM die moet leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering ter strafvervolging. In de uitspraak van het EHRM van 17 januari 2012 (Othman / Verenigd Koninkrijk, 8139/09) zijn situaties opgesomd waarin sprake is van een '
flagrant denial of justice'. Onder meer het gebruik van bewijs verkregen door marteling (van derden) levert naar het oordeel van het EHRM een flagrant oneerlijk proces op (rechtsoverwegingen 263 en verder).
De raadsvrouw heeft een tweetal door [verdachte] handgeschreven briefjes overgelegd (niet gedateerd), welke door zijn zus [getuige] uit de gevangenis zouden zijn gesmokkeld. In deze briefjes schrijft [verdachte] onder meer dat hij is bedreigd, mishandeld en gemarteld.
De rechtbank heeft mede naar aanleiding van deze door de raadsvrouw overgelegde briefjes in haar tussenbeslissing van 22 juli 2020 beslist dat nader onderzoek diende plaats te vinden naar de vraag of sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM die zou moeten leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering ter strafvervolging. Aan de officier van justitie is opdracht gegeven tot het overleggen, voor zover beschikbaar, van een aantal in de tussenbeslissing omschreven processen-verbaal. Deze processen-verbaal, hiervoor omschreven onder 1.3, zijn nadien overgelegd en in het uitleveringsdossier gevoegd.
[getuige] , de zus van [verdachte] , is tweemaal als getuige gehoord: op 17 februari 2022 door twee verbalisanten en op 31 mei 2022 door de rechter-commissaris van de Rechtbank Amsterdam. De getuige heeft verklaard dat haar broer [verdachte] enkele maanden aan zijn bed vastgeketend heeft gezeten. Zij heeft voorts verklaard dat haar broer bij zijn verhoren in maart 2018 de waarheid heeft verklaard over de opgeëiste persoon, dat hij daar spijt van had en vervolgens, om dit te corrigeren en zijn eigen hachje te redden, heeft gezegd “
weet je wat, ik ga gewoon zeggen dat ik gemarteld ben” (p. 10 van het verhoor bij de rechter-commissaris). De getuige heeft voorts verklaard dat haar broer niet is geslagen en dat de verhoren rustig zijn verlopen. Haar broer heeft verteld dat tijdens een van de verhoren in maart 2018 een incident heeft plaatsgevonden waarbij verbalisanten bij een bezoek van [verdachte] aan het toilet tegen hem hebben gezegd “
als je niet gaat praten, trekken wij het vel van je lichaam af.” ” (p. 10 van het verhoor bij de rechter-commissaris).
De Nederlandse verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] hebben ieder afzonderlijk een proces-verbaal opgemaakt waarin is gerelateerd wat zij als toehoorders bij verhoren van [verdachte] (als verdachte) door Marokkaanse opsporingsambtenaren op 21 en 22 maart 2018 in gevangenis [naam] nabij Marrakesh in Marokko hebben waargenomen en welke indruk zij hebben gekregen met betrekking tot de vraag of de verklaringen van [verdachte] wel of niet in vrijheid zijn afgelegd. Beide verbalisanten zijn nadien door de rechter-commissaris van de Rechtbank Amsterdam hierover gehoord. Ook de bij voornoemde verhoren op 21 en 22 maart 2018 aanwezige tolk is door de rechter-commissaris gehoord. Twee andere Nederlandse verbalisanten, rechercheurs [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , zijn als toehoorders aanwezig geweest bij een verhoor van [verdachte] (als verdachte) door Marokkaanse opsporingsambtenaren op 10 oktober 2018 in gevangenis [naam] en hebben een soortgelijk proces-verbaal als van hun collega’s [verbalisant 2] en [verbalisant 1] opgemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de briefjes van [verdachte] en de door zijn zus [getuige] als getuige afgelegde verklaringen niet kan worden geconcludeerd dat sprake zou zijn van een dreigende
flagranteschending van artikel 6 EVRM. De inhoud van de briefjes is niet nader onderbouwd en wordt door de getuige op essentiële punten weersproken. Uit de verklaringen van deze getuige blijkt dat [verdachte] mogelijk om andere redenen (onjuist) heeft verklaard over (vermeende) schendingen van fundamentele mensenrechten. De inhoud van de briefjes is derhalve onvoldoende betrouwbaar. Ook de verklaring van de getuige betreffende het ‘
wc-incident’ is onvoldoende om te concluderen dat sprake zou zijn van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Dat [verdachte] na het bezoek aan het toilet hevig geëmotioneerd was maakt dit niet anders, aangezien hij dit vóór het toiletbezoek ook reeds was. Uit de verklaringen van de bij het verhoor aanwezige Nederlandse verbalisanten en de tolk is niet gebleken van bedreiging, mishandeling of marteling van [verdachte] en ook niet van zichtbare sporen van fysiek geweld.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de verklaringen van voornoemde (vier) Nederlandse verbalisanten en de tolk geen enkel aanknopingspunt bieden voor het standpunt dat sprake is (geweest) van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Weliswaar is tijdens de verhoren van [verdachte] op een aantal momenten met stemverheffing gesproken en is tijdens de verhoren op 21 en 22 maart 2018 af en toe behoorlijk druk uitgeoefend op [verdachte] , maar van het niet in vrijheid afleggen van een verklaring is niet gebleken. Tot slot merkt de rechtbank op dat de hierboven genoemde verhoren inhoudelijk geen betrekking hadden op het onderzoek waarvoor uitlevering wordt verzocht maar op een van de deelonderzoeken in het Marengo-proces
De rechtbank stelt voorts vast dat de raadsvrouw weliswaar heeft gesteld dat
medeverdachten(meervoud) in de Marokkaanse strafzaak tegen de opgeëiste persoon stellen dat zij zijn gemarteld, maar dat alleen [verdachte] als medeverdachte wordt genoemd en dat geen onderbouwd verweer is gevoerd ter zake een door een (andere) medeverdachte afgelegde verklaring.
Ten slotte heeft de rechtbank kennisgenomen van de grote zorgen van de raadsvrouw over de (slechte) detentiesituatie en over het functioneren van de rechtsstaat in Marokko. Uit de tot het uitleveringsdossier behorende stukken en hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht blijkt echter niet van een ten aanzien van de opgeëiste persoon concreet gevaar voor een dreigende
flagranteschending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Tegen meerdere medeverdachten van de opgeëiste persoon heeft het Marokkaanse strafproces inmiddels tot een veroordeling geleid. In die Marokkaanse strafzaken is noch door NGO’s zoals Amnesty International, noch door andere internationale organisaties zoals de Verenigde Naties, de EU rekenkamer en het VN antifoltercomité gerapporteerd dat sprake zou zijn geweest van veroordelingen gebaseerd op verklaringen die verkregen zouden zijn ten gevolge van bedreiging, mishandeling of marteling of dat sprake zou zijn geweest van het onthouden van rechtsbijstand. Met betrekking tot het functioneren van de rechtstaat in het algemeen en het recht op een eerlijk proces in het bijzonder zullen de relevante punten door de rechtbank worden meegenomen in het advies aan de Minister.
Conclusie
De rechtbank acht zich thans, gelet op de inhoud van de na de tussenbeslissing van 22 juli 2020 ontvangen stukken, zoals hiervoor genoemd onder 1.3, en bovengenoemde overwegingen, voldoende voorgelicht om een beslissing te geven over het (wel of niet) toelaatbaar verklaren van de uitlevering. De voorwaardelijke verzoeken tot het doen van nader onderzoek naar de vraag of de verklaringen, die in de Marokkaanse strafzaak tegen de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid tegen hem zullen worden gebruikt, zijn verkregen door marteling en tot het horen van [verdachte] en van de Marokkaanse verbalisanten die de verhoren van [verdachte] hebben afgenomen, worden verworpen.
De rechtbank concludeert dat, gelet op al het voorgaande, het namens de opgeëiste persoon gevoerde verweer niet tot de conclusie leidt dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 EVRM is immers geen sprake en dat is overigens ook niet aangevoerd. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende
flagranteschending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter dienste staat. Het beroep wordt derhalve verworpen.
3.11
Tot slot
Door of namens de opgeëiste persoon is ter zitting ook overigens niets van zodanige strekking naar voren gebracht, dat de rechtbank daarin een beletsel voor de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering zou moeten zien, terwijl de rechtbank ook ambtshalve niet van zodanig beletsel is gebleken.

4.Toepasselijke verdrags- en wetsartikelen

Op de beslissing zijn de volgende verdrags- en wetsartikelen van toepassing:
- 2, 5, 18, 26, 28 en 51a van de Uitleveringswet;
- 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering;
- 16 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad;
- 45, 47/48, 57, 140 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart toelaatbaar de uitlevering aan de Marokkaanse autoriteiten van
[opgeëiste persoon]voornoemd ter fine van strafvervolging ter zake van het feit zoals omschreven in de hiervoor onder 1.1 en 1.2 aangeduide documenten.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H. den Haan, voorzitter, mrs. A.M. Crouwel en M. Ferschtman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en is uitgesproken op de openbare zitting van 9 maart 2023.