ECLI:NL:RBMNE:2023:1002

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
UTR 22/1696
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor legalisering recreatiewoning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft eiser [eiser 1] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het legaliseren van een recreatiewoning met berging op zijn kavel op vakantiepark [Organisatie 2] in [gemeente 2]. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug geweigerd, omdat de feitelijke maatvoering van de recreatiewoning en berging in strijd zou zijn met het geldende bestemmingsplan. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij eiseres [eiser 2] zich als derde-partij heeft gevoegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres [eiser 2] niet-ontvankelijk is in haar beroep, omdat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit.

De rechtbank heeft vervolgens de aanvraag van eiser [eiser 1] beoordeeld. Het college had de feitelijke maatvoering van de recreatiewoning en berging gemeten en geconcludeerd dat deze in strijd was met het bestemmingsplan. Eiser betwistte deze maatvoering en stelde dat het college ten onrechte de feitelijke situatie had beoordeeld in plaats van de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat het college buiten het beoordelingskader was getreden door niet op de aanvraag te beslissen, wat leidde tot een zorgvuldigheidsgebrek. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser.

De rechtbank heeft het college ook veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser, omdat het beroep gegrond was. De uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam op 24 januari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1696

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. drs. H. Nijman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug(het college), verweerder
(gemachtigden: mr. E.T.E. Kemperman en R. Verschure).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[naam 1](de overbuurvrouw) uit [gemeente 1] en
[Organisatie 1] .uit [gemeente 2] (de parkbeheerder).

Inleiding

Eiser [eiser 1] heeft op zijn kavel op vakantiepark [Organisatie 2] aan de [adres] in [gemeente 2] (het perceel) zonder een omgevingsvergunning een nieuwe recreatiewoning met een vrijstaande berging met overkapping gebouwd. Zoals op de tekening hieronder is te zien bestaat de recreatiewoning uit een lager gelegen deel (links), een hoger gelegen deel (midden) en een overkapping (rechts). De voordeur bevindt zich in het lager gelegen deel (in de meest linkse muur).
In april 2020 heeft er een handhavingsprocedure plaatsgevonden naar aanleiding van een verzoek daartoe van de overbuurvrouw, die een recreatiewoning huurt tegenover het perceel van eiser. Gebleken is dat de recreatiewoning en de berging in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan. Het college heeft aan eiser [eiser 1] een last onder dwangsom opgelegd om de recreatiewoning met overkapping en de aan de berging gerealiseerde overkapping te verwijderen en verwijderd te houden. De rechtbank heeft in de uitspraak van 13 juni 2022 het beroep dat eisers hiertegen hebben ingesteld ongegrond verklaard. [1]
Eiser [eiser 1] heeft op 13 april 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het legaliseren van de al gebouwde recreatiewoning met berging op het perceel. Deze omgevingsvergunning heeft het college in het primaire besluit van 14 juli 2021 geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiser [eiser 1] bezwaar gemaakt. De adviescommissie bezwaarschriften vond dat het primaire besluit onvoldoende was gemotiveerd. Het college heeft vervolgens in het bestreden besluit van 3 maart 2022 het bezwaar van eiser gegrond verklaard en met een aanvullende motivering opnieuw geweigerd om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
De rechtbank heeft het beroep op 13 december 2022 op zitting behandeld. Eiser [eiser 1] en zijn gemachtigde en de gemachtigden van het college waren hierbij aanwezig. Derde-partij [naam 1] was samen met haar partner [naam 2] ook aanwezig. Derde-partij [Organisatie 1] . heeft zich voor de zitting schriftelijk afgemeld.
Op 7 december 2022 heeft de gemachtigde van eisers per e-mail aanvullende stukken aan de rechtbank toegezonden. De rechtbank heeft op de zitting al beslist om deze stukken niet toe te laten wegens strijd met de goede procesorde. Deze stukken zijn binnen de termijn van tien dagen voor de zitting, en dus te laat, binnengekomen. [2] Door de te late indiening zeer kort voor de zitting was er onvoldoende gelegenheid voor de rechtbank om hierop adequaat te kunnen reageren.

Het geschil

1. Deze zaak gaat over de vraag of de weigering van de omgevingsvergunning voor het legaliseren van de al gebouwde recreatiewoning met berging op het perceel in stand kan blijven.
2. In het bestreden besluit is de weigering in stand gelaten, omdat volgens het college de inhoud, goot- en bouwhoogte van de recreatiewoning met berging meer bedragen dan op grond van het geldende nieuwe bestemmingsplan ‘Recreatieterreinen Utrechtse Heuvelrug’ (het bestemmingsplan) maximaal is toegestaan. In het bestemmingsplan mag de inhoud per recreatiewoning met bijbehorend bouwwerk maximaal 250 m³ zijn. De maximale goothoogte en maximale nokhoogte zijn in het bestemmingsplan bepaald op 3,5 meter en 5,5 meter vanaf het maaiveld. [3] Het college heeft de inhoud van de recreatiewoning gemeten op 270 m³, de goothoogte op 3,996 meter en de nokhoogte op 5,795 meter. Deze maatvoering is gebaseerd op de feitelijke situatie. Het college komt daarom tot de conclusie dat de recreatiewoning met berging in strijd is met het bestemmingsplan. Het college is niet bereid de gevraagde omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan alsnog te verlenen.
2. Eisers zijn het daar niet mee eens en voeren kort samengevat het volgende aan. Zij stellen allereerst dat het college ten onrechte de feitelijke situatie heeft beoordeeld in plaats van de aanvraag. Verder voeren eisers aan dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan en betwisten daarbij de door het college vastgestelde maatvoering. Volgens eisers voldoet het bouwplan aan de maximaal toegestane grootte en hoogten volgens het bestemmingsplan. Voor zover het bouwplan wel in strijd is met het bestemmingsplan, had het college volgens eisers moeten afwijken van het bestemmingsplan. Gezien de situatie ter plaatse is er volgens eisers geen gegronde planologische reden om de zeer geringe afwijking van het bestemmingsplan niet alsnog toe te staan. Verder wijzen eisers op een groot aantal bouwwerken op het vakantiepark die veel groter zijn dan is toegestaan volgens het bestemmingsplan, maar die het college bewust heeft vergund.

Het oordeel van de rechtbank

Ontvankelijkheid van het beroep van eiseres [eiser 2]
3. Eiseres [eiser 2] heeft samen met eiser [eiser 1] beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank stelt echter vast dat eiseres [eiser 2] zelf geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Dit betekent dat voor eiseres [eiser 2] bij de rechtbank geen beroep open stond tegen het bestreden besluit. [4] Er is ook geen geldige reden gegeven waarom zij geen bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank zal daarom eiseres [eiser 2] niet-ontvankelijk verklaren in haar beroep. Alleen het beroep ingesteld door eiser [eiser 1] (hierna eiser genoemd) kan in deze zaak inhoudelijk worden beoordeeld. Dat gaat de rechtbank hierna doen.
De aanvraag en bijhorende tekeningen
4. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag ziet op een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. [5] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft vaker overwogen dat in het stelsel van de Wabo alleen een beslissing over de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen mogelijk is op grond van een daartoe strekkende aanvraag. Uitgangspunt van de Wabo is dat het de aanvrager is die bepaalt voor welke activiteiten hij een aanvraag indient en dus wat de omvang van het project is. [6] Voor het antwoord op de vraag welke maten het college bij de beoordeling van de aanvraag moest hanteren, is daarom de aanvraag en de daarin opgenomen maatvoering bepalend. Dit is niet anders voor een aanvraag om een omgevingsvergunning ter legalisering van een al uitgevoerd bouwplan. [7]
5. De rechtbank stelt vast dat uit de tekeningen behorende bij de aanvraag van 13 april 2021 is af te leiden dat de inhoud van de recreatiewoning met berging 245 m³ bedraagt, de goothoogte 3,345 meter en de bouwhoogte 5,35 meter. Deze maatvoering is daarmee de omvang van het bouwplan waarop de aanvraag ziet die het college had moeten beoordelen. Het college heeft de recreatiewoning met berging echter zelf opgemeten en in het controlerapport van 20 oktober 2021 geconcludeerd dat de opgegeven maatvoering in de tekeningen bij de aanvraag niet overeenkomt met de feitelijke situatie. Er bestond echter geen ruimte voor het college om af te wijken van de hoofdregel van de Wabo dat het college moet beslissen op een aanvraag. Of de gehanteerde maatvoering in de bouwtekening bij de aanvraag al dan niet in overeenstemming is met de werkelijke maten, is in het kader van de vergunningverlening niet van belang omdat, zoals gezegd, de aanvraag en de daarin gehanteerde maatvoering bepalend zijn. Ook het geschil tussen partijen over de hoogte van het maaiveld is om die reden niet relevant in het kader van de vergunningverlening. Als blijkt dat eiser in afwijking van de verleende omgevingsvergunning heeft gebouwd, dan is dat een kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
6. Om deze reden mocht het college ook alleen beoordelen of er voldoende gegevens en stukken bij de aanvraag waren ingediend om een besluit op de door eiser ingediende aanvraag te nemen. Het was niet aan het college om te beoordelen of een andersluidende aanvraag had moeten worden ingediend. Als het college van mening was dat de tekeningen bij de aanvraag niet juist waren, wat eiser ook niet ontkent, dan had het op de weg van het college gelegen om eiser te verzoeken zijn aanvraag te wijzigen of aan te vullen. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij in de bezwaarfase een wijziging op de aanvraag heeft gedaan. De rechtbank heeft in het dossier geen gewijzigde aanvraag aangetroffen en gaat ervan uit dat eiser doelt op de door hem in bezwaar ingebrachte aangepaste tekening, die volgens hem wel de juiste maatvoering bevat. Als eiser zijn aanvraag had gewijzigd, had het college kunnen beoordelen of die aangepaste aanvraag een wijziging van ondergeschikte aard is. In dat geval had het college vervolgens de aangepaste bouwtekening bij de beoordeling van het bezwaar moeten betrekken. Op de zitting heeft het college toegelicht dat niet is uitgegaan van de maatvoering op de door eiser in bezwaar overgelegde tekening, omdat die maatvoering nog steeds afwijkt van de werkelijke maten zoals die uit het controlerapport van 20 oktober 2021 volgen. Deze feitelijke maatvoering was uiteindelijk leidend voor het college. Verder had het college er geen vertrouwen in dat eiser een nieuwe bouwtekening zou inbrengen die wel in overeenstemming zou zijn met de werkelijke maten. Dit is echter geen omstandigheid die bij de vergunningverlening in deze zaak een rol kan spelen. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, kan het college handhavend optreden tegen de feitelijke situatie als deze afwijkt van de aanvraag en dus ook als de feitelijke maatvoering ten onrechte niet als uitgangspunt is genomen.

Conclusie en gevolgen

7. Uit het voorgaande volgt dat het college door uit te gaan van de werkelijke maatvoering niet heeft beslist op de aanvraag. Daarmee is het college met het bestreden besluit buiten het beoordelingskader getreden. Er is dus sprake van een zorgvuldigheidsgebrek. De beroepsgrond van eiser slaagt. Dit betekent dat het beroep van eiser gegrond is en dat niet meer wordt toegekomen aan de bespreking van de overige door eiser in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
8. De rechtbank ziet nu geen mogelijkheid om de zaak definitief te beslechten, omdat het college nog een nadere afweging moet maken. Dat is spijtig, maar kan niet anders omdat de rechtbank die afweging niet zelf kan maken. Het college zal dus opnieuw op het bezwaar van eiser moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.

Proceskosten en griffierecht

9. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank het college in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten bedraagt € 1.674,-, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Ook moet het college het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiseres [eiser 2] niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eiser [eiser 1] gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 3 maart 2022;
- draagt het college op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Azmi, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Zie artikel 3.2.3, onder b, van het bestemmingsplan.
4.Op grond van de artikelen 7:1, eerste lid, en 6:13 van de Awb.
5.Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
6.Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 37.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1736 en van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:60.