ECLI:NL:RBMNE:2022:990

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
UTR 21/4635
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek op grond van gevaar voor openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een naturalisatieverzoek door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Syrische nationaliteit bezittende man, had op 5 november 2020 een verzoek om naturalisatie ingediend, mede ten behoeve van zijn minderjarige kinderen. Het verzoek werd afgewezen op basis van ernstige vermoedens dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Deze afwijzing was gebaseerd op een veroordeling van eiser door de Politierechter Midden-Nederland op 2 april 2021, waarbij hij een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf opgelegd kreeg voor mishandeling.

Eiser voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing onterecht maakten, waaronder het feit dat hij in hoger beroep was gegaan tegen de veroordeling en dat de afwijzing onevenredig zwaar was voor hem en zijn kinderen. De rechtbank oordeelde echter dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot een andere beslissing moesten leiden. De rechtbank benadrukte dat de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap als uitgangspunt dient voor de beoordeling van dergelijke verzoeken en dat er grote terughoudendheid moet worden betracht bij het afwijken van het beleid.

De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om naturalisatie terecht was, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde dat de negatieve gevolgen van de afwijzing voor eiser en zijn kinderen niet als bijzondere omstandigheden konden worden aangemerkt. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4635

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.J. Schenkman),
en

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

In het besluit van 2 juni 2021 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om naturalisatie op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) afgewezen.
In het besluit van 30 september 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 20 januari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1976, bezit de Syrische nationaliteit en heeft op 5 november 2020 een verzoek, mede ten behoeve van zijn minderjarige kinderen, , om naturalisatie tot Nederlander ingediend.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft het verzoek afgewezen, omdat er ernstige vermoedens zijn dat eiser een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. Het is verweerder gebleken dat eiser bij vonnis van 2 april 2021 door de Politierechter Midden-Nederland is veroordeeld tot één week gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, wegens het handelen in strijd met artikel 300 Wetboek van Strafrecht. Verweerder ziet geen bijzondere omstandigheden in het hetgeen dat door eiser naar voren wordt gebracht om af te wijken van het beleid en het verzoek van eiser in te willigen.
Heeft verweerder terecht geconcludeerd dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden?
3. Eiser voert aan dat hij zich niet kan verenigen met het standpunt van verweerder dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Eiser meent dat verweerder zich niet aan een redelijke beslistermijn van drie maanden heeft gehouden. Wanneer verweerder binnen drie maanden na de aanvraag had beslist, dan zou het vonnis van de Politierechter eiser niet zijn tegengeworpen, nu dit vonnis van een latere datum dateert. Verder heeft verweerder geen rekening gehouden met het feit dat door de Officier van Justitie en door eiser hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter. Eiser wordt door de afwijzing van het naturalisatieverzoek onevenredig zwaar getroffen en verweerder heeft daarbij geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het naturalisatieverzoek ook gedaan is ten behoeve van de kinderen van eiser. Ten aanzien van de kinderen bestaan er geen ernstige vermoedens dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde en daarom is de afwijzingsgrond van artikel 9, eerste lid. onder a van de RWN op hen niet van toepassing.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 9, eerste lid, onder a, van de RWN moet een verzoek om naturalisatie afgewezen worden wanneer sprake is van ernstig vermoedens dat de verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde.
6. In de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (Handleiding) is door verweerder nadere invulling gegeven aan het criterium ‘ernstige vermoedens dat betrokkene een gevaar oplevert voor de openbare orde’. Daarin is uiteengezet wanneer ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde. Samengevat komt de Handleiding erop neer dat de naturalisatie wordt geweigerd, als - onder meer - in de periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser op 2 april 2021 door de politierechter is veroordeeld tot één week gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, voor mishandeling van zijn ex-partner. Ook is aan eiser een taakstraf van dertig uren en subsidiair vijftien dagen hechtenis opgelegd. Niet in geschil is dat het voorgenoemde strafbare feit op grond van de Handleiding leidt tot weigering van het verzoek. [1] In geschil is of er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het verzoek van eiser toch ingewilligd moet worden door verweerder omdat eiser niet als gevaar voor de openbare orde moet worden beschouwd.
8. Op grond van de Handleiding is het in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een verzoek dat op grond van het voorgaande moet worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. [2] Uit de Handleiding volgt verder dat voor de eenduidigheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid het van het grootste belang is dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en dat zeer grote terughoudendheid moet worden betracht. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie kunnen leiden dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien er wel sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, mag hij volgens de Handleiding niet worden genaturaliseerd. Daarvan kan niet met toepassing van artikel 10 van de RWN worden afgeweken. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) mag het beleid neergelegd in de Handleiding als uitgangspunt dienen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. [3]
9. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat het beleid, zoals neergelegd in de Handleiding, in beginsel als uitgangspunt mag dienen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde en dat dit beleid niet onaanvaardbaar of kennelijk onredelijk wordt geacht. [4]
10. Uit de Handleiding volgt dat wanneer de verzoeker - voor zover van belang - tegen het vonnis in hoger beroep is gegaan, is de strafzaak nog niet onherroepelijk afgedaan en is er nog steeds sprake van een serieuze verdenking. De rechtbank volgt het betoog van eiser, zoals toegelicht ter zitting, dat een redelijke beslistermijn drie maanden bedraagt en dat verweerder zich daaraan niet heeft gehouden, zodat sprake is van een bijzondere omstandigheid waardoor de veroordeling hem niet tegengeworpen mag worden, niet. Verweerder heeft, zoals eiser ter zitting ook heeft onderkend, conform artikel 9, vierde lid van de RWN, binnen één jaar op het verzoek van eiser beslist. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de pleegdatum van het misdrijf vóór de datum van het verzoek om naturalisatie ligt. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat om die reden ook - wanneer geen sprake zou zijn geweest van een veroordeling - sprake zou zijn geweest van een serieuze verdenking, die aan eiser zou zijn tegengeworpen.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ook verder op het standpunt mogen stellen dat er in deze zaak geen sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden dat eiser toch genaturaliseerd zou moeten worden. De rechtbank is, anders dan eiser, van oordeel dat verweerder de negatieve gevolgen voor eiser en zijn kinderen, kenbaar bij zijn besluit heeft betrokken en heeft gemotiveerd waarom deze in onderling verband en samenhang bezien niet als zeer bijzondere omstandigheden zijn aanmerken als bedoeld in de Handleiding. Ook heeft verweerder er in het bestreden besluit op gewezen dat de afwijzing van het naturalisatieverzoek geen invloed heeft op het verblijfsrecht van de kinderen. Gelet op het bovenstaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van de Handleiding dan wel, - voor zover eiser daar een beroep op doet - in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waardoor verweerder van het beleid af had moeten wijken en het verzoek van eiser om naturalisatie in te willigen. De beroepsgrond slaagt niet.
Schending van de hoorplicht
12. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte van horen heeft afgezien. De rechtbank overweegt dat met toepassing van artikel 7:3 van de Awb - onder meer - van het horen kan worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit. Deze situatie doet zich hier voor. Verweerder heeft het bezwaar daarom kennelijk ongegrond mogen verklaren. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. De rechtbank concludeert dat verweerder het verzoek om naturalisatie terecht heeft afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.
De rechter is niet in de
gelegenheid om de uitspraak
te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Paragrafen 1 en 5 van de Handleiding.
2.Paragraaf 6 onder 9-1-a van de Handleiding.
3.Zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 22 augustus 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:2807).
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2759.